Soorten onkruid

Onkruid soorten

Hieronder vindt u alle soorten onkruid die ons land kent. Een enorm groot overzicht maar netjes op alfabetische volgorde en met omschrijving. Veel succes met het herkennen en bestrijden van deze vaak hardnekkige planten.

 

Akkerklokje (Campanulaceae)

Deze plant komt in ons land niet alleen in het wild voor maar ook als sierplant. Ondanks zijn charmante uiterlijk kan het Akkerklokje toch een onkruid worden in de tuin en het is dan moeilijk er van te scheiden – in meer dan één betekenis. Het is een plant van een betoverende schoonheid met zijn lange ranke bloemstengels, bezet met hangende lavendelblauwe klokjes, die naar boven toe overgaan in bleekgroene knoppen. Maar als u de plant met liefde behandelt komt u in de problemen: hij is bijna onuitroeibaar. Ondergrondse uitlopers kruipen alle kanten uit en produceren nieuwe planten. Bovendien kan een enkele bloeiwijze voor wel zo’n 400 nakomelingen zorgen. De zaden worden verspreid door de wind. Daar de plant praktisch ongevoelig is voor de in aanmerking komende onkruidbestrijdingsmiddelen is er maar één manier om hem uit de tuin te verbannen (als u dat tenminste over uw hart kunt verkrijgen). Trek de wortels uit en blijf steeds opmerkzaam op nieuwe groei. Bij dit alles moet u wel bedenken dat alle soorten van het geslacht Campanula in ons land bij de wet beschermd zijn.

Akkerklokje wordt in bloei tot 1,20 m hoog. De ijle bloemtrossen komen tevoorschijn uit rozetten van hartvormige bladeren. De kortgesteelde bladeren op de bloemstengels zijn ovaal tot lancetvormig. De bloeitijd is van juni tot en met augustus. De officiële naam van Akkerklokje is Campanula rapunculoides.

 

Akkerkool (Compositae)

Akkerkool (Lapsana communis) is te herkennen aan de ijle groeiwijze en de compacte groene knoppen die ovaal van vorm zijn. Het is een eenjarige plant die in hoogte varieert van 0,30 tot 1,20 m. De gele bloemhoofdjes lijken op die van de Paardenbloem maar zijn aanzienlijk kleiner. Op een heldere ochtend openen ze zich omstreeks 7 uur en als het licht en de temperatuur gunstig blijven sluiten ze zich weer tussen 3 en 4 uur ’s middags.  De hoofdjes zijn opgebouwd uit slechts weinig bloemetjes (8-15) en ze staan met 15-20 op slanke steeltjes bijeen in een losse pluim. Ze verschijnen van juni tot augustus, soms tot in de herfst. De onderste bladeren zijn lang gesteeld en liervormig veerdelig; de bovenste bladeren zijn eirond tot langwerpig-lancetvormig, kort gesteeld en met een spitse punt. De bladeren zijn dun en gewoonlijk behaard; ze staan afwisselend. Een plant van gemiddelde afmetingen kan bijna 1000 zaden voortbrengen. Akkerkool komt voor in Europa en Azië en in het oosten van Noord-Amerika. Bij ons algemeen langs ween en dijken, op ruigten en beschaduwde plaatsen. Ofschoon het melksap dat de plant bevat nogal bitter is, werd Akkerkool vroeger gegeten als salade.

 

Bereklauw  (Umbelliferae)

De Bereklauw (Heracleum sphondylium) behoort tot de familie der Schermbloemigen. Bij de leden van deze familie zijn de bloeiwijzen opgebouwd als een paraplu, doordat de bloemstelen als spaken uit een as komen. De buitenste zijn langer dan de binnenste, zodat alle bloemen op ongeveer gelijke hoogte komen te staan. Bereklauw is een tweejarige plant en kan behoorlijk groot worden; de holle, behaarde en gegroefde stengel kan een hoogte van wel 2 m bereiken. De bladeren zijn 15-60 cm in doorsnee en net als de stengel ruw behaard; ze zijn verdeeld in breed ovale segmenten met een getande rand. De witte bloempjes in de opvallende bloemschermen, die verschijnen van juni tot in de herfst, hebben 5 diep ingesneden bloemblaadjes. De buitenste bloemen in het scherm zijn het grootst. De vruchten zijn aanvankelijk groen, maar worden later lichtbruin. Berenklauw is moeilijk te bestrijden, als gevolg van zijn dikke penwortel die een heel eind de grond in gaat. De plant is net zo sterk als hij er uit ziet: het geslacht is dan ook genoemd naar de god Hercules. Komt voor in Europa en Noord-Amerika, vooral in grasland, langs dijken en wegen.

 

Boterbloem (Ranunculaceae)

Hoe onschuldig zien boterbloemen er uit op  een mooie morgen in mei! De schoonheid van hun goud glanzende bloemen neemt niet weg dat ze een scherp sap bevatten dat fataal kan worden voor vee dat van de planten eet. Dit sap, waaraan enkele soorten zelfs hun naam te danken hebben, verliest zijn werking wanneer de planten boterbloemen een dubbele bedreiging. Verzot als ze zijn op een grond die rijk is aan mineralen beroven ze borderplanten van het voedsel dat deze nodig hebben. Bovendien scheiden de wortels een stof uit die de groei van naburige planten remt en vertraagt. Alle drie hier genoemde boterbloemsoorten zijn overblijvende planten.

 

De SCHERPE BOTERBLOEM (Ranunculus acris) bereikt een hoogte van 15 tot 90 cm en heeft stengelbladeren die in vijf slippen zijn verdeeld. De wortels zijn dik en vezelig en de kleine vruchtjes (achenen) hebbe een bijna rechte snavel. De afzonderlijk staande bloemen zijn gewoonlijk helder geel maar soms bleker, tot bijna wit toe. Ze hebben vijf bloemblaadjes; dat wil zeggen in het normale geval, er komen namelijk ook gevulde bloemen voor. De bloeitijd is van mei tot in de herfst. De naam van de plant wijst er al op dat het sap zeer scherp is. Deze boterbloem is in ons land zeer algemeen in graslanden, aan wegen en dijken enzovoort. Het verspreidingsgebied omvat Europa, Noord-Azië en Noord-Amerika.

 

De KRUIPENDE BOTERBLOEM (Ranunculus repens) heeft lange stevige wortels en vormt bebladerde uitlopers die wortelen op de knopen, dat wil zeggen de plaatsen op de stengel waar de bladeren ontstaan. De bloeiende stengels, 10-50 cm lang, behaard en voorzien van bladeren, dragen heldergele alleenstaande bloemen met vijf bloemblaadjes. De bloeitijd loopt van mei tot en met juli. De bladeren zijn in drieën verdeeld, waarbij ieder van die drie blaadjes meestal nog weer drie insnijdingen vertoont. Het middelste van de drie blaadjes is lang gesteeld en vaak zo diep ingesneden dat het uit drie afzonderlijke delen bestaat. De buitenomtrek van het geheel heeft de vorm van een driehoek. Deze soort vormt minder zaad dan de vorige maar hij maakt vele uitlopers, soms wel tot 25 t5oe. Daardoor is hij in staat snel een grote kolonie te vormen en in een enkel groeiseizoen een oppervlakte van meer dan 3 m2 in beslag te nemen. Het verspreidingsgebied is ongeveer als dat van de Scherpe boterbloem. In ons land zeer algemeen op vochtige plaatsen, aan slootkanten en op gestoorde bodems.

 

De KNOLBOTERBLOEM (Ranunculus bulbosus) heeft zijn naam te danken aan de stengel die aan de voet knolvormig verdikt is. De hoogte varieert van 15 tot 30 cm en de bloeitijd valt in mei en juni. De stengels staan rechtop en zijn behaard. De onderste bladeren zijn drietallig, waarbij het middelste van de drie blaadjes langgesteeld is. De bovenste bladeren zitten dicht tegen de stengel en zijn diep ingesneden, tot smalle, vaak lijnvormige segmenten. Alle bladeren zijn in de regel behaard. Een bijzonder kenmerk is dat de vijf geelachtige kelkblaadjes sterk teruggebogen zijn. De bloemkroon is goudgeel van kleur. De vruchtjes hebbe neen korte snavel. Deze is enigszins gekromd en dat wijst er op dat de verspreiding gebeurt doordat de vruchtjes zich in de pels van passerende dieren haken. De Knolboterbloem komt in het grootste deel van Europa voor en is in ons land vrij algemeen, vooral in het duingebied, langs de grote rivieren en in Zuid-Limburg. Groeit op droge zandige plaatsen, langs dijken en wegen.

 

Het SPEENKRUID (Ficaria verna) werd tot voor kort ook tot het geslacht Ranunculus gerekend, zodat we hem voor het gemak maar bij de boterbloemen bespreken. De bladeren van deze plant zijn heel anders dan van de besproken boterbloemsoorten; ze zijn hartvormig en niet ingesneden. Zowel bladeren als bloemen komen afzonderlijk uit de wortelknolletjes. Deze knolletjes raken gemakkelijk los, waardoor Speenkruid zeer moeilijk binnen de perken te houden is, want ieder knolletje wordt binnen een jaar weer een nieuwe plant. Gewoonlijk zitten ook in de oksels van de bladeren kleine knolletjes die eveneens voor de vermeerdering dienen. De goudgele bloemen lijken veel op die van de boterbloemsoorten, maar ze hebben smallere en meer (8-12) bloemblaadjes. De bloemen verschijnen in de periode van maart tot mei. Speenkruid komt voor in Europa en West-Azië. In ons land zeer algemeen op vochtige, beschaduwde plaatsen.

 

Braam (Rosaceae)

Meestal hebben we het over Braam alsof dat één bepaalde soort zou zijn. In feite zijn er echter in Europa wel zo ongeveer 400 en in Noord-Amerika meer dan 300 soorten. Het is dan ook geen wonder dat sommige mensen zich speciaal bezighouden met de studie van de Braamsoorten. Er is zelfs een apart woord voor deze specialisten: batologen. Voor ons doel kunnen we echter de Braam toch  maar het best beschouwen als één, zeer vormenrijke soort, die dan wordt aangeduid als ‘Rubus fruticosus (coll.)’.

Bramen zijn die heerlijke vruchten die we in nazomer en herfst verzamelen in heggen en bosranden, om zo uit de hand te eten of jam van te maken. Ook in de tuin vestigen de braamstruiken zich graag in een hek en al snel steken ze dan hun lange doornige armen uit naar alles wat op hun pad komt. Ze moeten zodra ze ontdekt zijn meteen uitgespit worden, anders zullen ze met hinkstapsprong de hele tuin doorgaan, doordat ieder groeipunt wortel schiet en een nieuwe plant vormt.

De verspreiding van de braam wordt nog bevorderd doordat hij zich kan vermeerderen zonder dat bevruchting van de bloemen heeft plaatsgevonden. Deze wijze van vermeerdering, die we ook bij andere planten wel tegenkomen, wordt apomixis genoemd. De bloemen met hun vijf bloemblaadjes, die in kleur variëren van wit tot roze, zitten in groepjes bijeen. De bladeren kunnen zowel uit één geheel bestaan als uit drie of vijf blaadjes zijn samengesteld. Aan de onder- en /of bovenkant zijn ze vaak voorzien van dons; aan de onderkant zijn ze vaak groen of blauwachtig. De stnegels zijn overblijvend of tweejarig, klimmend of langs de grond kruipend, met veel of weinig dorens.

Bij al deze variatie blijft één eigenschap onveranderd: het vermogen op elk willekeurig stuk grond een ondoordringbaar struikgewas te vormen.

 

Brandnetels (Urticaceae)

GROTE BRANDNETEL (Urtica dioica) is een waardevol onkruid met vele goede eigenschappen. Deze overblijvende plant kan in hoogte zeer variëren, van 30 cm tot 3 m; groeit gewoonlijk in grote groepen. De taaie gele wortels zijn sterk vertakt. Zowel de grof gezaagde bladeren als de stengels zijn voorzien van gewone haren en brandharen. De eironde tot langwerpige bladeren groeien met tweeën tegenover elkaar aan de stengel. De bladparen staan steeds als in een kruis om en om, waardoor ze al het aanwezige licht kunnen opvangen om daarmee het bladgroen te maken waaraan de plant zo rijk is. De heel kleine, groene vrouwelijke bloemen hangen in katjes uit de bladoksels, de aren met mannelijke bloemetjes staan rechtop. De brandharen bestaan uit een holle buis die een bijtend vocht bevat. Bij de geringste aanraking breekt de ronde top van de buis af. Hierdoor ontstaat als het ware een injectienaald die de huid binnendringt waardoor het gif in de wond terechtkomt. De meeste brandharen staan naar boven gericht; het is dan ook het best de plant met een opwaartse beweging – stevig – beet te pakken, waardoor de haren minder gemakkelijk breken. De Grote brandnetel, die bloeit van juni tot in de herfst komt over de hele wereld voor. Bij ons zeer algemeen op stikstofrijke plaatsen.

 

Zoals de naam al aangeeft is KLEINE BRANDNETEL (Urtica urens) een veel minder forse plant dan de vorige. Hoewel hij 60 cm hoog kan worden is hij gewoonlijk veel lager. Bij deze soort ontbreken soms de brandharen. De rangschikking van de bladeren is net als bij de ‘grote broer’. De nerven in het blad lopen van de voet naar de top en zijn niet vertakt zoals bij de vorige soort. De bloeiwijzen zijn kort en rechtopstaand of horizontaal uitstaand. Deze soort begint al in mei te bloeien en gaat hiermee door tot in de herfst. De verspreiding is eveneens wereldwijd. In ons land minder algemeen dan de Grote brandnetel; vooral te vinden op mesthopen en in moestuinen.

 

Bijvoet (Compositae)

Hoewel hij als het ware een neefje is van de Chrysanthemums en even aromatisch, ziet BIJVOET (Artemisia vulgaris) er toch heel anders uit. In tegenstelling tot veel andere leden van de familie der Samengesteldbloemigen openen de bloemhoofdjes zich nooit. De hoofdjes bestaan uitsluitend uit een toefje roodachtig bruine bloemetjes boven een rond, kelkachtig omwindsel. De hoofdjes zitten aan zijtakken die afwisselend langs de hoofdstengel staan; de staan rechtop of zijn enigszins knikkend. De stengelbladeren zijn veerdelig en zitten dicht tegen de stengel aan; de onderste bladeren zijn kortgesteeld. Aan de bovenkant zijn de bladeren donkergroen, aan de onderkant wit-wollig. De gegroefde, hoekige stengels variëren in hoogte van 0,600 tot 1,20 meter. Bijvoet komt voor in de gematigde delen van het noordelijk halfrond. In ons land zeer algemeen langs wegen en dijken, op ruige plaatsen, in heggen enzovoort. De bloeitijd is juli-september.

 

Chrysanthemums (Compositae)

Veel mensen zijn verbaasd wanneer ze horen dat behalve de bekende Chrysanten ook nog andere soorten tot dit geslacht behoren, waaronder de eveneens zeer bekende:

MARGRIET (CXhrysanthemum leucanthemum). De officiële naam van deze soort doet wel wat eigenaardig aan als we weten dat Chrysanthemum ‘gouden bloem’ betekent en leucanthemum ‘witte bloem’.

Margriet is een overblijvende plant die 30 tot 60 cm hoog wordt en bloeit in de periode mei-augustus. De bloemhoofdjes bestaan uit witte straalbloemen met een hart van gele buisbloempjes en zijn 3-6 cm in doorsnee. De bladeren zijn donkergroen en staan afwisselend langs de stengel. De laagste zijn omgekeerd eirond tot langwerpig, getand en langgesteeld; de bovenste bladeren aan de stengel zijn langwerpig-lancetvormig tot bijna spatelvormig, stomp, getand of dieper ingesneden en stengelomvattend.

Het uiterlijk van de plant is van een bevallige slordigheid. In mijn jeugdherinneringen zie ik ze bij hellingen vol, tussen het hoge gras, heen en weer bewegend in de zomerwind.

Komt voor in geheel Europa, West-Azië en Noord-Amerika. In ons land algemeen langs wegen en dijken en in grasland.

 

BOERENWORMKRUID is een sterk geurende, overblijvende plant met kruipende ondergrondse stengels (stolonen) waaruit nieuwe scheuten ontspringen. De fraaie rechtopstaande, bebladerde stengels worden 60-120 cm lang en zijn hoekig en meestal roodachtig aan de basis. De donkergroene, geveerde bladeren hebben tot 12 paar scherp getande blaadjes. Hierdoor en door de goudgele knopvormige bloemhoofdjes, die verschijnen van juli tot in de herfst, onderscheidt de plant zich van de overige Chrysanthemums. (Tegenwoordig wordt Boerenwormkruid meestal Tanacetum vulgare genoemd, ofschoon ook de naam Chrysanthemum vulgare nog wel gebruikt wordt). Vroeger gekweekt als geneeskrachtige plant en als groente. Komt voor in geheel Europa en in Siberië. In ons land algemeen, vooral op zandgronden.

De officiële naam van het laatste onkruid uit deze groep is Chrysanthemum parthenium. Het tweede deel van de naam herinnert, zoals Plutarchus vertelt, aan de genezing van een man die tijdens de bouw van het Parthenon in Athene van een hoogte viel. Een andere afleiding zou kunnen zijn van het Latijnse woord parthenice, een aanduiding voor een geneeskruid. Dit MOEDERKRUID werd gebruikt als middel ‘om de koude koorts te verdrijven’. Het is een overblijvende plant met vezelige wortels die een sterke kamillegeur verspreidt. Hij wordt 25-60 cm hoog, met rechtopstaande en enigszins donzig behaarde stengels, die van boven zijn vertakt tot schermen, zodat de bloemhoofdjes allemaal op dezelfde hoogte staan. De bloemhoofdjes verschijnen van juni tot september; ze hebben korte brede straalbloemen en gele buisbloemen in het midden. De bladeren zijn 2,5-8 cm lang, geelachtig groen en staan afwisselend langs de stengel. De onderste zijn langgesteeld en verdeeld in getande of gelobde blaadjes; de omtrek van het geheel is enigszins hartvormig. De bovenste bladeren zijn korter gesteeld en minder diep ingesneden.

Moederkruid is oorspronkelijk afkomstig uit Zuid-oost-Europa en Klein-Azië en komt zowel in Europa als in Amerika plaatselijk verwilderd voor. Er is een variëteit met goudkleurige bladeren (var. Aureum); deze wordt nogal eens gebruikt als bladplant in kleurperken, maar kan net zo lastig worden als de gewone uitvoering.

 

Distels en Melkdistels (Compositae)

Cirsium arvense, de AKKERDISTEL, is een van de meest beruchte onkruiden, niet alleen in ons land maar ook in vele andere landen. De slanke penwortel vormt ver weg kruipende, witachtige uitlopers, die binnen een paar jaar een geweldige kolonie kunnen doen ontstaan – en dat alles uit een enkel zaadje. Zelfs uit een klein stukje van de wortel kan zo’n kolonie ontstaan. Naarmate het wortelstelsel zich uitbreidt worden ook steeds meer nieuwe stengels gevormd, zodat tegelijk volwassen, halfwassen en nieuwe scheuten aanwezig zijn. Deze overblijvende plant wordt 0,60-1,20 m hoog. De bloemhoofdjes zijn naar verhouding klein en staan in schermvormige pluimen; de kleur is lichtpaars, een enkele maal wit. De bladeren aan de voet van de plant zijn lancetvormig en uitlopend in een korte steel met bochtige randen die uitlopen in stevige stekels. De bladeren die hogerop staan hebben ongeveer dezelfde vorm maar zijn stengelomvattend en dieper ingesneden. Alle bladeren staan afwisselend en zijn kaal of aan de onderkant enigszins behaard. De bloemen hebben een sterke honinggeur en worden door verschillende soorten insecten bezocht. De bloeitijd is juni-september.

Akkerdistel komt voor in geheel Europa en in Noord-Amerika. In ons land zeer algemeen langs wegen en dijken, op akkers en gestoorde terreinen. In verscheidene provincies in ons land is een zogenaamde Distelverordening van kracht, die bepaalt dat eigenaren en gebruikers van gronden deze en andere soorten distels moeten bestrijden. In andere landen zijn soortgelijke maatregelen genomen.

 

Cirsium vulgare is de SPEERDISTEL, een tweejarige plant die zich uitsluitend vermeerdert door zaad. De plant heeft een grote vlezige penwortel en wordt net als de vorige soort 0,60-1,20 m hoog. In het eerste jaar vormen de planten alleen een rozet van bladeren; deze zijn langwerpig tot lancetvormig of elliptisch en ruw getand.

In het tweede jaar komen de gegroefde, stekelig gevleugelde stengels tevoorschijn. De bladeren zijn van boven stekelig behaard en de lobben dragen lange stekels. Van onderen zijn de bladeren – net als de stengel – kort behaard tot spinnenwebachtig. De bloemhoofdjes zitten in een rond of vaasvormig omwindsel. Dit is stekelig, enigszins spinnenwebachtig behaard en groen van kleur. De bloeitijd is juli-augustus. Deze soort wordt in de ‘Geïllustreerde flora van Nederland’ van Heimans, Heinsius en Thijsse heel treffend als volgt omschreven: ‘De vinnigste distel, geen plekje om aan te vatten; toch een mooie, forse plant.’ Speerdistel komt net als de vorige soort voor in geheel Europa en in Noord-Amerika. In ons land algemeen in weilanden, langs wegen en dijken, op kapvlakten in het bos, in de duinen en op gestoorde gronden.

De Melkdistels hebben allemaal gele bloemen. Ze zijn lang niet zo stekelig als de bovengenoemde soorten. Hun naam hebben ze te danken aan het witte melksap dat bij beschadiging tevoorschijn komt.

 

De AKKERMELKDISTEL (Sonchus arvensis) heeft kruipende ondergrondse stengels en bereikt een hoogte van 0,60-1,50 m. De stengels zijn gegroefd, hol en sterk behaard. De afwisselend staande bladeren zitten op het onderste deel van de stengel dicht bijeen; ze zijn diep ingesneden, langwerpig tot lancetvormig en uitlopend in een gevleugelde bladsteel. De bovenste bladeren zijn gering in getal, vaak zonder insnijding en stengelomvattend. De bloemhoofdjes zitten dicht opeen aan de top van de stengel en zijn goudgeel van kleur; de bloemstengels zijn voorzien van vele gele haren, net als de groene omwindsels. De bloeitijd loopt van juni tot in de herfst.

Het verspreidingsgebied omvat vrijwel geheel Europa en Noord-Amerika. In ons land algemeen op akkers en in grasland.

 

BROSSE MELKDISTEL (Sonchus asper) is een van de stekeligste soorten uit dit geslacht; de Latijnse naam duidt daar al op: asper = ruw. De plant heeft een stevige penwortel en wordt gemiddeld 60 cm hoog (maximaal 90 cm). De stengels zijn kaal en vaak roodachtig; de afwisselend staande bladeren zitten ook hier dicht opeen langs de stengel, vooral aan de voet van de plant, waar ze tevens dieper ingesneden zijn. Alle bladeren zijn stengelomvattend en de twee lobben aan de voet hebben de vorm van een oor.

De bloemkroon is geel en het omwindsel is peervormig of rond. De lange stelen van de dicht opeenstaande bloemhoofdjes komen tevoorschijn aan de top van de stengel, bij een blad dat rond de stengel is gegroeid. De bloeiperiode is dezelfde als bij de vorige soort. Deze soort komt voor in geheel Europa en in Noord-Amerika. In ons land algemeen op akkers, in moestuinen en langs wegen.

 

GEWONE MELKDISTEL (Sonchus oleraceus) heeft een lange slanke penwortel en stevige kale, rechtop staande stengels van 30 tot 90 cm hoog. De stengels zijn vijfhoekig, hol (behalve bij de knopen) en van boven vertakt. De bladeren hebben een pijlvormige voet en spitse oortjes, meestal duidelijk gelobd met 2 tot 3 lobben ter weerszijden van de middennerf en een langere, bredere aan de top. De bovenste bladeren zijn vaak niet ingesneden. Alle bladeren staan afwisselend en de randen zijn zacht stekelig getand. De bloemhoofdjes komen tevoorschijn uit een blad dat aan de voet is ingesneden; ze staan dicht opeen en zijn lichtgeel. Bloeitijd en verspreiding zijn net als bij de voorgaande soort.

 

Doornappel (Solanaceae)

Van de DOORNAPPEL (Datura stramonium), die thans over de gehele wereld voorkomt, is bekend da thij in 1577 in Spanje werd ingevoerd. In Engeland kweekte de kruidkundige John Gerard de plant al in 1599; hij schreef in zijn ‘Herball’ dat hij zaad had ontvangen van Lord Edward Zouche, die dat had meegebracht uit Constantinopel. Gerard gebruikte de plant om brandwonden en kwaadaardige zweren mee te genezen.

In de achttiende eeuw stond Doornappel in hoog aanzien als verdovend middel voor het verlichten van hoest en astma. De plant is uiterst giftig, vooral na het verwelken en wordt nog steeds als geneeskruid gebruikt.

Het is een eenjarige plant, die tot ongeveer een meter hoog wordt. De stengels zijn stevig en staan rechtop met spreidende takken, kaal, groen of paars. De bladeren, die afwisselend staan, zijn donkergroen en sterk geurend, ovaal tot driehoekig, met een grove tanding langs de rand en eindigend in een scherpe punt. Door hun gewoonte zich samen te vouwen hebben ze een stekelig uiterlijk.

Opvallend zijn de grote witte trompetbloemen, die 4-7,5 cm doorsnee bereiken en verschijnen tussen juni en september. Ze groeien in de oksels van de takken en worden gevolgd door ovale groene vruchten die bezet zijn met korte scherpe stekels. (Er zijn ook variëteiten met ongestekelde vruchten.) Iedere vrucht bevat 400 tot 800 zaden en de kiemkracht is gewoonlijk groot. Zelfs zaden die meer dan honderd jaar in de grond hadden gezeten bleken nog tot ontkieming te kunnen komen. In Nederland is Doornappel een vrij zeldzame verschijning. Vooral te vinden in het zuidelijk deel van ons land, op bouwland, in tuinen, op mesthopen en dergelijke.

 

Duivekervel (Fumariaceae)

De geslachtsnaam van de GEWONE DUIVEKERVEL (Fumaria officinalis) is afgeleid van het Latijnse fumus = rook. Dit wijst erop dat men vroeger geloofde dat de rook van deze plant de kracht had boze geesten te verdrijven. Gewone duivekervel is een sierlijk onkruid met trossen van meer dan 20 bloemen. Deze zijn buisvormig, roze, donkerder naar de top en afwisselend geplaatst langs de slanke bloemstengel. De zachte, grijsgroene bladeren, die rondom de stengels staan, zijn zo diep ingesneden dat er lijnvormige blaadjes ontstaan. De hele plant heeft daardoor een teer uiterlijk. De bloeitijd is van mei tot in de herfst en iedere plant brengt ongeveer 800 zaden voort. Het verspreidingsgebied omvat Europa, West-Azië en Noord-Afrika; ingevoerd in Amerika. Het is een eenjarige plant die 10 tot 50 cm hoog wordt en een voorkeur heeft voor losse, voedselrijk en gewoonlijk kalkarme, lemige grond.

 

Duizendblad (Compositae)

GEWOON DUIZENDBLAD (Achillea millefolium) is weer zo’n onkruid waar we goed op moeten letten, want de wortels kunnen een heel eind weg kruipen en binnen korte tijd een massa stengels voortbrengen. De afwisselende bladeren zijn lancetvormig in omtrek en 2-3 maal ingesneden, zó fijn verdeeld dat ze er uit zien als verfrommelde veren. De plant bevat een etherische olie die er de aromatische geur aan geeft. De schermen witte (soms roze of rode) bloemhoofdjes verschijnen van juni tot en met oktober. Ze staan op 15-45 cm hoge stengels en hebben gewoonlijk vijf straalbloempjes. De plant werd en wordt gebruikt als geneeskruid, vanwege de samentrekkende en daardoor bloedstelpende werking van de gekneusde bladeren. De geslachtsnaam heeft betrekking op Achilles, die de plant gebruikte om de wonden van Telephus te genezen. Deze soort komt voor in Europa en Noord-Amerika; hier te lande zeer algemeen langs wegen en dijken, tussen het gras en op ruige plaatsen.

Duizendknopen (Polygonaceae)

Deze groep is een fantasie in roze en groen-roze, soms groene, bloemen, roze kelk, roze meeldraden, roze zaden, roze knopen, te midden van bladeren in koel groen.

 

PERZIKKRUID (Polygonum persicaria) is een eenjarige plant die tot een meter hoog wordt. De stengels zijn boven de knopen verdikt en roodachtig van kleur. Uit de knopen komen zowel de bloemaren als de balderen tevoorschijn. Er bevindt zich hier een eigenaardig orgaan, het tuitje. Dit is een kokertje om de stengel, dat gevormd is uit  aaneengegroeide steunblaadjes. Dit tuitje is roze van kleur en dient ter bescherming van de jonge aartjes. De aardige kleine bloempjes zitten dicht opeen en hebben vijf roze bloemblaadjes. De knoppen zijn donkerder roze. De lancetvormige, afwisselende bladeren hebben stelen die roodachtig zijn op de plaats waar ze – beneden het tuitje – uit de knopen komen. Op de bladeren bevinden zich donkerrode tot zwarte vlekken die ongeveer de vorm van een halve maan hebben. Deze vlekken herinneren ons volgens de legende aan het bloed van Jezus. De plant groeide onder het kruis en ving met zijn bladeren het bloed op van zijn wonden. De bloeitijd loopt van juni tot in de herfst. De plant komt voor in Europa en Azië en is verwilderd in Noord-Amerika. In ons land zeer algemeen, vooral op akkers en in moestuinen.

 

VARKENSGRAS (Polygonum aviculare) is een eenjarige, sterk vertakte, taaie plant, die rechtop groeit wanneer hij tussen andere planten staat en liggend wanneer hij zich op open grond bevindt. De stengels zijn geribbeld en hebben witachtige tuitjes. In de groene, afwisselende bladeren zit net zo veel variatie als in de groeiwijze van de plant, ze zijn bijna lijnvormig of breed elliptisch. De kleine bloemetjes groeien in aren die met 2-5 bijeenstaan in de bladoksels; ze hebben vijf bloemblaadjes die eruit zien als kelkblaadjes, met een roze of witte rand. Varkensgras is een kosmopolitisch onkruid, met andere woorden het kan in ieder werelddeel worden aangetroffen. Bij ons zeer algemeen langs wegen en op bebouwde grond. De bloeitijd is van mei tot en met november. Polygonum lapathifolium is een zeer vormenrijke soort, waarvan in ons land liefst vier ondersoorten voorkomen. Twee daarvan zijn algemeen, namelijk ssp. Lapathifollium, de KNOPIGE DUIZENDKNOOP en ssp. Pallidum, de VILTIGE DUIZENDKNOOP. Eerstgenoemde wordt 0,30-1,20 meter hoog of zelfs nog hoger, de laatste 0,30-0,60 meter. De stengels zijn gezwollen boven de knopen en gewoonlijk groenachtig; de bloemen zijn wit met groen, of alleen groen of wit, of roodachtig. De aren staan tros- of pluimvormig bijeen. De tuitjes hebben geen of zeer korte wimpers. De bladeren zijn kaal tot behaard, al naar gelang de groeiplaats. Ze staan afwisselend, zijn 5-20 cm lang en lancetvormig. De viltige beharing – indien aanwezig – zit vooral aan de onderkant van de bladeren. Meestal zitten er donkere vlekken op de bladeren. De bloeitijd is van juni tot oktober en het verspreidingsgebied omvat geheel Europa. Knopige duizendknoop komt in ons land vooral voor op veen- en kleigrond. Viltige duizendknoop vooral op zandig bouwland.

 

Zowel de wetenschappelijke als de Nederlandse benaming van WATERPEPER (Polygonum hydropiper) wijzen op de scherpe pepersmaak die bladeren en bloemen van deze soort bezitten. Van deze bijtende eigenschappen kunt u zich ook overtuigen door de plant met de hand aan te pakken en daarna met dezelfde hand in uw oog te wrijven! Deze sierlijke plant heeft enigszins knikkende aren, met bloemetjes die aan de voet groen en aan de top rood of wit zijn. Waterpeper wordt 0,30-0,50 meter hoog en heeft afwisselende, smal lancetvormige bladeren. Die naar de top toe steeds smaller en kleiner worden. De korte roze tuitjes zijn al dan niet gewimperd. De naam van deze plant wijst er al op dat hij een voorkeur heeft voor vochtige plaatsen. Het verspreidingsgebied omvat geheel Europa en Noord-Amerika. In Nederland algemeen, vooral op stikstofrijke plaatsen. De bloeitijd loopt van juni tot in de herfst.

 

Ereprijs (Scrophulariaceae)

De blauwogige Ereprijssoorten zijn voornamelijk eenjarigen, die een tuin kunnen overvallen als een zwerm sprinkhanen. Het lijkt alsof ze plotseling, bloeiend en wel, verschijnen, vooral wanneer ze staan tussen andere kleine planten, waar hun zaailingen onopgemerkt zijn opgegroeid. De bladeren zijn tegenoverstaand, behalve op de bloeistengels.

We zullen negen soorten beschrijven en ze verdelen in twee groepen: vijf soorten die over de grond kruipen en alleenstaande bloemen hebbe en vier die rechtop groeien en de bloemen in aren hebben.

GROTE EREPRIJS (Veronica persica) draagt zijn naam met eer, want hij heeft de grootste (en helderst blauwe) bloemen van de kruipende soorten – tot 11 mm in doorsnee. De lichtgroene bladeren, 2-4,5 cm lang, zijn kortgesteeld, driehoekig tot ovaal, ruw getand en behaard op de nerven aan de onderkant. De bloemstengels zijn langer dan de bladeren en kroezig behaard. Ze komen tevoorschijn uit de bladoksels. De vrucht bestaat uit twee uiteenstaande hokken, waardoor hij in zijn geheel bijna tweemaal zo breed als lang is. Oorspronkelijk afkomst uit Zuidwest-Azië is deze soort thans ingeburgerd in geheel Europa. Ook in Noord-Amerika ingevoerd. In ons land plaatselijk algemeen op akkers, in moestuinen en op mesthopen. Bloeit in april en mei en van juli tot in de herfst.

DRAAD-EREPRIJS (Veronica filiformis) is een heel klein plantje met bladeren van niet meer dan een halve centimeter in doorsnee. De blauwe bloemen, waarvan de onderste slip bleker of zelfs wit is, staan op draadvormige stelen die ongeveer 2-4 maal zo lang zijn als de bladeren. Hoe klein dit plantje ook is, het is een zeer agressief onkruid met zijn talrijke kruipende stengels die vak grote plakkaten vormen. Nadat deze soort was ingevoerd als rotsplantje werd hij al snel een lastige gast. Het is een overblijvende plant die bloeit in april en mei. De verspreiding gaat voornamelijk met behulp van stukjes tengel, die gemakkelijk wortel schieten; de aanvankelijke populariteit ging dan ook al snel verloren. Wanneer u de plant op de afvalhoop gooit ontsnapt hij gemakkelijk naar andere delen van de tuin. Vooral in het gazon kan hij zich bliksemsnel verspreiden, daarbij geholpen door de grasmaaier. In zijn oorspronkelijke groeigebied (de Kaukasus en Klein-Azië) is de plant niet zeer algemeen, maar hij is thans verwilderd in geheel Europa, vooral in Oostenrijk, Zwitserland, Duitsland en Frankrijk. De plant kan het best verbrand worden, composteren is alleen aan te raden als voldoende warmte kan worden bereikt.

AKKER-EREPRIJS (Veronica agrestis) heeft bladeren van ongeveer dezelfde afmetingen als persica; ze zijn meer lang dan breed, bijna recht aan de voet en meer regelmatig getand. De kleur is geelgroen. De bloemen zijn heel klein en gewoonlijk bleek blauw met het onderste bloemblad of de onderste drie bloembladen wit of heel bleek. Minder vaak allemaal wit of roze aan de bovenkant. Bloeit van april tot in de herfst. De vruchten hebbe lange haren. Komt voor in geheel Europa, vooral in het noorden, en in Noord-Amerika. Bij ons vrij algemeen op akkers, vooral op kleigrond.

GLADDE EREPRIJS (Veronica polita) heeft donkergroene, meestal glanzende bladeren, kleiner dan die van de vorige soort, ronder maar met dezelfde gelijkmatig getande randen. De bloemen zin klein en diep hemelsblauw, vaak met een witte onderste slip. Ze staan op spaarzaam behaarde stelen en verschijnen al vroeg in het voorjaar, om dan, met een korte onderbreking in de zomer, door te gaan tot in de herfst. Het verspreidingsgebied omvat geheel Europa, vooral in het midden en zuiden, West-Azië en Noord-Afrika. In het noordwesten van de Verenigde Staten verwilderd. De plant heeft een voorkeur voor voedselrijke, losse, ietwat zanderige klei en is in ons land plaatselijk algemeen op akkers en in tuinen.

De laatste van de soorten met kruipende groeiwijze is KLIMOP-EREPRIJS (Veronica hederifolia), met gesteelde en tamelijk dikke, lichtgroene bladeren. Uit de naamgeving is de bladvorm al af te leiden; althans min of meer, want de twee zijlobben zijn heel diep ingesneden en de middelste is stomp. De bloem is zeer klein, lichtblauw of lila, de bloemstelen zijn gewoonlijk korter dan de bladeren. De gewone stengels zijn behaard. Deze komt voor in geheel Europa, West-Azië en Noord-Afrika; verwilderd in Noord-Amerika. Hier te lande algemeen op akkers en in moestuinen, tussen het gras, onder heggen en in loofbossen.

We komen nu aan de Ereprijssoorten die de bloemen in aren dragen en een geheel of gedeeltelijk rechtopstaande groeiwijze hebben. MANNETJES-EREPRIJS (Veronica officinalis) is een overblijvende plant met kruipende, wortelende stengels die vaak een heel tapijt vormen. De gewoonlijk lichtblauwe bloemen met hun donkerder aderen (soms zijn de bloemen donkerblauw, roze of wit) staan in langgesteelde aren. Deze komen tevoorschijn uit de oksels van de bladeren, die in paren tegenover elkaar staan, ovaal van vorm zijn, getand langs de rand, aan beide zijden behaard en 2-3 cm lang. De bloemen verschijnen in de periode mei-augustus. Mannetjes-ereprijs komt voor in Europa, het nabije Oosten en Noord-Amerika. In ons land algemeen op droge zand- en heidegrond.

VELD-EREPRIJS (Veronica arvensis) heeft zacht behaarde stengels, die al dan niet vertakt zijn en min of meer rechtop groeien tot een hoogte van maximaal 30 cm. De bladeren zijn driehoekig tot ovaal; de onderste gesteeld en tegenoverstaand, de bovenste afwisselend en dicht tegen de stengel aangroeiend. De bloeiwijze neemt ongeveer tweederde van de hoogte van de plant in beslag; de kleine bloemetjes – van binnen donker-, van buiten lichtblauw – komen uit de bladoksels en staan in trossen. Deze eenjarige plant bloeit van april tot in de herfst en is een lastig onkruid in het gazon en de border. Komt voor in geheel Europa en in Noord-Amerika; in Nederland algemeen op akkers, in moestuinen en op braakliggende terreinen; ook in de duinen.

TIJM-EREPRIJS (Veronica serpyllifolia) is een overblijvende plant van 5 tot 25 cm hoog, met zacht behaarde, kruipende stengels die op de knopen wortelen. De bladeren zijn lichtgroen, ovaal en kaal. De bloemtros is naar verhouding lang (10 cm) en bevat tot dertig blauwachtig witte bloemetjes, die ieder in de oksel van een schutblad staan. De bloemblaadjes zijn getekend met donkerblauwe lijntjes die naar de nectarkamer wijzen; het zijn dus honingmerken voor de bestuivende insecten. Tijm-ereprijs komt voor in vrijwel geheel Europa, in Azië en in Noord-Amerika. Bij ons een algemene plant op akkers en in grasland, langs sloten en op andere vochtige plaatsen. Bloeit van april tot in de herfst.

GEWONE EREPRIJS (Veronica chamaedrys) heeft de grootste bloemen uit deze groep (tot 12 mm in doorsnee). Het is een overblijvende plant die 10 tot 40 cm hoog wordt, met stengels die eerst op de grond liggen en op de knopen wortelen en zich daarna oprichten. De stengels dragen twee rijen haren en zijn daartussenin vrijwel altijd kaal. De dofgroene, behaarde bladeren zijn tegenoverstaand, breed tot smal eirond met gekartelde randen en zittend of kort gesteeld. De bloeiaren staan op lange stelen uit de oksels van de bladeren en dragen 10-20 bloemen. Deze staan vrij ver uit elkaar en zijn hemelsblauw van kleur met donkerder aderen en een witte plek bij de keel. De bloeitijd is april-juni. Deze soort komt voor in geheel Europa en in Azië; verwilderd in Noord-Amerika. In ons land een algemene verschijning tussen het gras en langs wegen en bosranden.

 

Fijnstraal (Composistae)

Het verhaal van de verspreiding van CANADESE FIJNSTRAAL (erigeron canadensis) is heel interessant. De plant kwam oorspronkelijk alleen voor in Noord-Amerika, maar rond 1686 reisde hij naar Europa in een opgezette vogel die was gevuld met de gepluimde zaden. Ongeveer 20 jaar later groeide hij verwilderd in Londen em omgeving en in 1877 was hij algemeen op braakliggende terreinen in Londen en op de taluds van de nieuwe spoorlijnen die in het begin van de jaren ’40 waren aangelegd. Tegen het eind van de eeuw groeide hij al in tien Engelse graafschappen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij een bekende verschijning op terreinen waar bombardementen hadden plaatsgevonden. Canadese fijnstraal is een stijf rechtopgroeiende eenjarige plant van 15 tot 90 cm hoog, met vele steeltjes die bloemhoofdjes dragen van kleine buisbloempjes omgeven door minuscule straalbloempjes. De buitenste straalbloempjes zijn draadvormig en groenachtig wit tot lavendelkleurig of enigszins rood getint; de binnenste zijn geelachtig wit. De smalle donkergroene bladeren staan afwisselend langs de stengel en zowel stengel als bladeren zijn borstelig behaard. De bloeitijd is van juni tot november. Na de bloei verandert de plant als het ware in een hoop wit dons. Er wordt zeer veel zaad gevormd: grote planten kunnen meer dan een kwart miljoen zaden produceren. De plant moet omzichtig behandeld worden, want hij bevat een stof die de huid irriteert; bovendien schijnt hij bij inwendig gebruik tot vergiftiging te kunnen leiden. Als bijdrage aan de composthoop voegt hij wat stikstof toe.

 

De Ganzerikken (Rosaceae)

Het geslacht Ganzerik omvat een aantal charmante soorten en behoort tot de Rozenfamilie, net als de aardbei, waar de planten wat blad en bloem betreft veel van weg hebben. Het zijn wijdverbreide overblijvende planten, die meestal in vijven verdeelde bladeren hebben; de bloemen hebben meestal vijf bloemblaadjes.

 

Bij het VIJFVINGERKRUID (Potentilla reptans) zijn de bladeren, zoals de naam al zegt, verdeeld in vijf blaadjes, zodat ze eruit zien als miniatuur kastanjebladeren. Net als de aardbei produceert deze plant uitlopers die snel wortels vormen op de knopen. Op die manier kan hij per seizoen meer dan 12 m2 in beslag nemen. De wortelstok is dik en zowel de bladeren als de goudgele bloemen staan afzonderlijk op lange stelen in de oksels van de schutblaadjes, die in paren langs de stengels staan. Door zijn zwartachtige penwortel, die meer dan 30 cm in de grond dringt, zijn uitbundige groei en zijn vruchten die gemiddeld 90 (maar soms wel tot 200) zaden bevatten, is Vijfvingerkruid een onkruid dat serieus genomen moet worden. Verspreid over bijna heel het noordelijk halfrond; in ons land vrij algemeen langs wegen, dijken en sloten en onder kreupelhout.

 

Een nog groter verspreidingsgebied heeft ZILVERSCHOON (Potentilla anserina). Het is een aardige plant om te zien met zijn mooie zijdeachtig zilveren bladeren, bestaande uit 7-12 paar blaadjes afgewisseld met kleinere daartussenin, en met zijn heldergele bloemen op rode steeltjes. Laat u daardoor echter niet in slaap sussen: als hij de kans krijgt zal hij uw gazon bezetten met zijn kruipende en wortelschietende uitlopers. Bovendien is hij ook nog zelffertiel, zodat hij het zonder insecten voor de bestuiving kan stellen. Iedere bloem kan tot vijftig vruchtjes voortbrengen, die door vogels worden gegeten en verspreid. De verspreiding kan ook door water plaatsvinden. In ons land is Zilverschoon zeer algemeen in graslanden, langs wegen en dijken, op akkers, riuige plaatsen enzovoort. De bloeitijd is van mei tot en met augustus.

 

Een van de sierlijkste leden van het geslacht is KRUIPGANZERIK (Potentilla anglica), met goudgele bloempjes die meestal viertallig zijn en 1-1,5 cm in doorsnee. De blderen aan de basis van de plant zijn meestal vijftallig, de bovenste bestaan uit drie blaadjes. Rond de stengel groeien ze afzonderlijk, met zijn tweeën of in kransen. De bloeitijd is juni-augustus. In ons land vrij algemeen, vooral op beschaduwde zandgrond.

 

De Ganzevoetfamilie (Chenoopodiaceae)

De leden van deze familie zijn te herkennen aan de vormen van het blad. Zowel de wetenschappelijke als de Nederlandse benaming duiden daar ook op. (Het Griekse woord chen betekent gans en podion wil zeggen voetje). De verschillende soorten zijn onderling te onderscheiden door de tekening op de testa of buitenste zaadhuid. Daarvoor is een vergrootglas noodzakelijk, maar voor de tuinier zijn de verschillen van blad en bloeiwijze wel voldoende voor de determinatie. Vele soorten uit deze groep zijn eetbaar: zowel de kroot als de suikerbiet en de spinazie en voordat de laatste werd ingevoerd stond Melganzevoet dan ook in hoog aangezien als voedselplant voor mens en dier.

 

MELGANZEVOET (Chenopodium album) is een eenjarige plant die sterk in hoogte varieert; soms is  hij maar 15 cm hoog, soms wel 1,20 meter. De stengels, die vaak roodachtig van kleur zijn, hebben groene of paarsachtige ribbels en kunnen zowel vertakt als onvertakt zijn. De afwisselend staande bladeren hebben verschillende vormen. De onderste hebben de karakteristieke ganzevoetvorm, maar zonder slippen. De bovenste zijn soms lijnvormig; ze groeine dicht tegen de stengel aan en zijn gewoonlijk meelachtig bestoven, vooral aan de onderkant en wanneer ze nog jong zijn. Dit onkruid is heel gemakkelijk te herkennen: gewoonlijk si het een sterk vertakte plant met een pyramidevorm, bekroond door dicht opeenstaande aren met vaalgroene bloempjes. De buitenste zaadhuid heeft soms heel flauwe, vertakte ribbels op een verder bijna gladde ondergrond en soms verhoogde lijnen die een onregelmatig celachtig patroon vormen.

De bloeiperiode is van juli tot in de herfst en iedere plant produceert ongeveer 3000 zaden; dit aantal kan echter oplopen tot wel 20.000. Het is in ons land de meest algemene Ganzevoet en de plant heeft zich vanuit Europa en Midden-Azië over de gehele wereld verspreid. Heeft een voorkeur voor losse, vochtige, stikstofrijke klei- of zandgrond en onttrekt grote hoeveelheden voedingsstoffen aan de bodem.

Deze stoffen komen diep uit de grond en worden opgeslagen in de wortels en bladeren; door composteren kunnen ze weer aan de bodem worden teruggegeven, waardoor ze ook aan minder diep wortelende planten ten goede komen.

 

KORRELGANZEVOET (Chenopodium polyspermum) is een eenjarige plant met rechtopstaande of liggende stengels, die roodgekleurd zijn en meestal vierhoekig. Kan 20 tot 75 cm hoog worden. De ongeveer 5 cm lange bladeren zijn ovaal of ellipsvormig en staan afwisselend langs de stengels. Ze zijn onverdeeld of hebben aan de basis een of twee tandachtige uitsteeksels. De zeer kleine groene bloempjes staan in groepjes bijeen in slanke aren die in de bladoksels ontspringen. De buitenste zaadhuid heeft putjes met gegolfde randen. Iedere plant brengt ongeveer 4000 zaden voort. De bloeiperiode loopt van juli tot en met september. Korrelganzevoet is gesteld op goed doorluchte, vochtige, rulle grond die zwak zuur tot alkalisch is en rijk aan stikstof. Inheems in Europa en Noord-Azië; in ons land algemeen langs wegen, in moestuinen en op bouwland.

 

Bij BRAVE HENDIRK (Chenopodium bonus-henricus) hebben de onderste bladeren de kenmerkende driehoekige vorm, waarbij de slippen een rechte hoek maken met de bladstelen. De bladeren die hogerop staan zijn smaller en vormen een stompere hoek. De zeer kleine groene bloempjes staan dicht opeen in spits toelopende bloeiwijzen, die alleen aan de basis bladeren dragen. De bloeitijd is mei tot augustus. Alle bladeren staan afwisselend; ze zijn vrij dik en donkergroen (alleen wanneer ze nog jong zijn lijken ze als met meel bestoven). Brave hendrik is een rechtop groeiende, overblijvende plant die 14 tot 60 cm hoog wordt. De zaadhuid heeft een ruw, gestippeld uiterlijk. De plant is inheems in heel Europa (behalve het hoge Noorden) en werd vroeger gekweekt als voedsel en geneeskruid. In ons land een zeldzame verschijning, nog het meest in Zuid-Limburg. Houdt van stikstofrijke grond.

 

UITSTAANDE MELDE (Atriplex patula) is te herkennen aan de stengels, die vaak wit met groen of rood met groen gestreept zijn en ook aan de bladeren. De onderste bladeren hebben de echte ganzevoetvorm, dat wil zeggen ze zijn drieslippig, waarbij de middelste slip het langst is en getande randen heeft; de twee zijslippen maken een stompe hoek met de bladsteel. De bovenste bladeren zijn niet verdeeld in slippen en worden smaller en kleinernaarmate ze meer bovenaan de stengel zitten.

De twee geslachten Cenopodium en Atriplex verschillen in de bouw van de bloemen. Bij eerstgenoemde zijn de bloemen hermafrodiet, dat wil zeggen dat in één bloem zowel meeldraden als stampers voorkomen; bij Atriplex komen aparte mannelijke en vrouwelijke bloemen voor, die echter wel op dezelfde plant zitten.

Uitstaande melde is een eenjarige, forse plant, die soms rechtop groeit maar meestal op de grond ligt. De stengels zijn sterk vertakt en tot 90 cm lang. De groene bloempjes vormen kleine groepjes op lange aren die uit de bladoksels ontspringen. De bloeitijd loopt van juli tot en met september. Het verspreidingsgebied omvat Europa, Azië, Afrika en Noord-Amerika. In ons land zeer algemeen op bouwland, in moestuinen, op mestvaalten en langs wegen.

 

Grassen (Gramineae)

Wat groen…! Vele buitenlanders bezoekers zijn verbaasd over de grote oppervlakten aan groen in ons land. Met name in de lage delen in het westen en noorden bestaat dit groen vooral uit grassen. Hoe graag de meeste mensen ook gras in de tuin zien in de vorm van een gazon, het enthousiasme voor gras tussen de tegels van het tuinpad of in de border is meestal ver te zoeken. Sommige grassoorten zijn dan ook zeer moeilijk uit te roeien en doordat ze zo gemakkelijk zaad vormen kun je grassen op de meest onwaarschijnlijke plaatsen tegenkomen. Grassen worden door de wind bestoven en ze hebben dus geen bijen, vlinders of andere insecten nodig om dit te doen. Zodra de zaden rijp zijn worden ze gretig verorberd door kleine vogels als mussen en vinken, die daardoor ook een bijdrage leveren aan de verspreiding. De grassen vormen een van de grootste families uit het plantenrijk met ongeveer 650 geslachten en 9000 soorten. Behalve onkruiden leveren de grassen ook een aantal van de meest belangrijke voedselgewassen voor mens en dier: tarwe, haver, gerst, rogge, gierst, mais, rijst.  Behalve deze vruchtdragende gewassen zijn ook andere grassen voor vele dieren onmisbaar als voedsel. Het is nuttig om te weten welke grassoorten het lastigst zijn als onkruid en welk gebruik we ervan kunnen maken. Immers, zelfs een beruchte plant als Kweek kan een waardevolle toevoeging aan de composthoop vormen.

 

STRAATGRAS (Poa annua) wordt al naar gelang de plaats waar de plant groeit 10 tot 40 cm hoog. De bladeren zijn lijnvormig, dat wil zeggen lang en smal en over praktisch de hele lengte even breed, en ze eindigen in een bootvormige punt. De bloeiwijze is een min of meer driehoekige pluim waarin de bloemetjes met groepjes van 3-10 bij elkaar staan. De plant bloeit vrijwel het gehele jaar door. Kenmerkend zijn de twee evenwijdig lopende lijnen op het blad dichtbij de middennerf. In Engeland noemt men dat de tramlijn; dit kenmerk is vooral goed te zien als men het blad tegen het licht houdt. De bladeren zijn vaak gerimpeld of geplooid; in combinatie met de bootvormige bladtop kan men hieraan de plant herkennen.

Straatgras komt over vrijwel de hele wereld voor in de meer gematigde delen (in de tropen in de berggebieden). Het is een van de meest bekende grassen en groeit zowel tussen stenen, op straat (naam!), als op tuinpaden en in gazons. Door de zachte bladeren en de vaak losse groeiwijze geen ideaal gazongras.

 

VELDBEEMDGRAS (Poa pratensis) is een tamelijk stijve, rechtopgroeiende, uitlopervormende overblijvende plant die 15 tot 80 cm hoog wordt. De bladeren zijn groen of grijsachtig groen, glad of soms ruw en gewoonlijk met een abrupt toegespitste top. De pluim bestaat uit draadachtige takjes die verscheidene korte zijtakjes dragen. Aan deze laatste zitten de eivormige aartjes, die bleek grijsachtig groen zijn, gestreept met donkergroen en geel. De bloei valt in de maanden mei en juni. Poa pratensis is in ons land zeer algemeen op allerlei gronden.

 

KROPAAR (Dactylis glomerata) is een grove, uitlopervormende plant, vaak blauwachtig groen van kleur en in hoogte variérend van 30 tot 90 cm. De pluimen verschijnen van mei tot en met augustus en in september-oktober; ze zijn zeer karakteristiek, doordat de aartjes dicht opeenzitten in gedrongen groepjes. De bladeren zijn lang en plat, lopen uit in een punt en zijn aan beide zijden ruw met fijne tandjes aan de randen. In het zaailing-stadium is de top van het eerste blad gebogen en loopt uit in een stompe punt. Kropaar is een belangrijke soort in wei- en hooiland. In de tuin minder welkom, hoewel de variëteit variegata met zijn groen-met-wit gestreepte bladeren soms wel gekweekt wordt.

 

KWEEK (Elytrigia repens) is een van de meest lastige onkruiden in de tuin, een echte boosdoener. Deze plant is vooral hardnekkig doordat hij zich niet alleen door zaad vermeerdert, maar ook door middel van de ondergrondse uitlopers, waarvan vrijwel elk stukje in staat is een nieuwe plant te vormen. Vroeg of laat komt iedere tuinier wel de talrijke en verreikende witte of geelachtige wortelstokken tegen. Die kronkelen zich door de grond, onder en over de wortels van planten waar we prijs op stellen, schijnbaar zonder eind. Bovengronds is deze soort te herkennen aan de dofgroene bladeren die afwisselend langs de stijve stengels staan en aan de bloeiwijze met zijn aartjes die afwisselend gerangschikt zijn en dicht op de bloeistengel zitten. Komt voor in Europa en Noord-Amerika. Bij ons zeer algemeen in grasland, op akkers, in tuinen, op gestoorde grond, langs wegen en dijken.

 

De naam GLAD VINGERGRAS (Digitaria ischaemum) duidt op een van de kenmerken waardoor men deze soort kan onderscheiden van zijn verwanten: zowel stengels als bladeren zijn onbehaard. Ook de bloeiwijzen zijn opvallend gebouwd; de takken van de pluim staan met twee of drie bij elkaar, waardoor een soort van scherm ontstaat. Vooral voorkomend in de warmere delen van Europa, Azië en Noord-Amerika.

De bloeitijd is van juli tot in de herfst. Kan in het gazon een lastig onkruid zijn.

 

GLADDE WITBOL (Holcus mollis) en ECHTE WITBOL (Holcus lanatus) lijken zoveel op elkaar dat we ze hier samen bespreken. De naam witbol heeft betrekking op hun wollige uiterlijk. Beide soorten zijn overblijvende planten die 30 tot 90 cm hoog worden; ze hebben dezelfde scherpe gepunte bladeren, die 4 tot 20 cm lang zijn en ovale pluimen. De verschillen zijn als volgt: Holcus mollis is een plant met kruipende wortelstok en uitlopers; alleen  de knopen zijn behaard; de pluimen zijn witachtig, bleek grijs of paarsachtig; Holcus lanatus is dicht zodevormend; de stengels zijn op en onder de knopen behaard; de pluimen zijn witachtig, bleekgroen, rozeachtig of paars. H. mollis bloeit van mei tot september en is zeer algemeen; komt in het wild vooral voor in bemest hooiland op zand of veen. H. lanatus bloeit van juni tot augustus en komt algemeen voor in droge bossen, in droog grasland en op braakliggend land; vooral op zandgrond.

 

GROENE NAADLAAR (Setaria viridis) is vooral in de Verenigde Staten een van de lastigste en meest voorkomende onkruidgrassen. De aartjes, die groen tot paarsachtig zijn, staan dicht opeen in een cilindervormige aar en onder ieder bloempje zitten uitstekende naalden, die de bloeiwijze het uiterlijk van een vossestaart verlenen. Het is een rechtopgroeiende eenjarige plant, vrij dicht zodevormend en met een hoogte van 2,5 cm tot 1 meter. De vlakke bladeren, die gewoonlijk minder dan 15 cm lang zijn, staan afwisselend langs de stengels. De wortels zijn vezelachtig. Komt voor in vrijwel geheel Europa en is verwilderd in de koelere delen van Noord-Amerika. In ons land algemeen op zandig bouwland. De bloeitijd is van juli tot en met september.

 

ZACHTE DRAVIK (Bromus mollis) is een een- of tweejarige plant die grote verschillen in hoogte vertoont (van 2 cm tot 1 meter). De aartjes lijken op die van tarwe, doordat de kafjes elkaar overdekken, maar het geheel is minder stevig. De kafjes zijn zacht behaard. De bladeren zijn grijsachtig groen, vlak en slap; ze hebben een fijne punt met korte zachte haren. De bloeitijd ligt in mei en juni. Komt voor in geheel Europa en is verwilderd in Noord- en Zuid-Amerika. In ons land algemeen langs wegen en dijken, op bemest grasland, op zandige akkers enzovoort.

 

Guichelheil (Primulacae)

Een lief onkruidje is ROOD GUICHELHEIL (Anagallis arvensis subsp. Arvensis) dat in een aantal landen bijnamen heeft gekregen die wijzen op het feit dat bij slecht weer de bloemen zich sluiten (schaapsherdersbarometer, armeluisbarometer).

De mooie, meestal rode, bloemetjes met hun vijf gepunte bloemblaadjes staan op lege slanke steeltjes in paren in de oksels van de ovale, puntige bladeren, die eveneens in paren staan. Deze eenjarige plant ligt gewoonlijk op de grond, maar kan in een gunstige omgeving tot 50 cm hoog worden. De bloeitijd loopt van mei tot in de herfst. Komt voor over de gehele wreld, behalve in de tropen. Bij ons vrij algemeen op akkers, in moestuinen en in grazige duinen.

 

Heermoes (Equisetaceae)

HEERMOES (Equisetum arvense) maakt twee soorten stengels. In het voorjaar ontwikkelen zich bruinachtig-gele stengels waarbij de top steeds is omsloten door een schede; de resten hiervan blijven op regelmatige afstanden langs de stengels zitten. Tenslotte eindigt de stengel in een soort kegel die sporen bevat. Wanneer de sporen verspreid zijn verdorren de vruchtbare stengels en verschijnen de groene onvruchtbare stengels. Deze dragen kransen van zijtakken op de plaats waar de leden van de stengels in elkaar sluiten. De plant heeft geen bladeren. Het is een overblijfsel uit oeroude tijden, waardoor het geslacht Equisetum een soort brug vormt tussen de moderne planten en de oudste vormen van plantaardig leven. Onze steenkool is voornamelijk gevormd door de resten van reusachtige wouden van geweldige grote, houtachtige, met Equisetum verwante planten die eens de aarde bedekten. De plant bevat kiezel en werd vroeger gebruikt om tinnen voorwerpen mee te schuren. Zo nu en dan worden de stengels benut om meubels mee te doen glanzen. (Een verwante soort, Equisetum hyemale of Schaafstro werd voor dezelfde doeleinden gebruikt.) De vruchtbare stengels bereiken een hoogte van 10-30 cm en zijn onvertakt; de onvruchtbare stengels worden meestal 10 tot 40 cm hoog (soms tot een meter). Dank zij de ondergrondse wortelstokken – waaraan eigenaardig gevormde knolletjes zitten waarmee de plant overwintert – is het een sterk woekerend onkruid, dat door velen als praktisch onuitroeibaar wordt beschouwd. Er schijnt echter één middel tegen deze kwaal te bestaan en dat is het uitzaaien van Oostindische kers op het betreffende stuk grond. Deze planten verstikken het Heermoes, dat namelijk niet tegen beschaduwing kan. Heermoes is giftig voor het vee, vooral voor paarden en koeien. De plant komt voor in Europa, West-Azië, Noord-Amerika en Noord- en Zuid-Afrika. In ons land algemeen langs wegen en tussen gras. Op zandige akkers vaak een heel lastig onkruid, getuige de naam akerpest. Equisetum palustre (Lidrus) lijkt veel op Heermoes, maar wordt vooral gevonden op vochtige plaatsen en op kleiakkers.

 

Horonbloemen en Vogelmuur (Caryophyllaceae)

Deze vertegenwoordigers van de Anjerfamilie vormen een interessante groep. Ongeveer 100 soorten ervan zijn kosmopolieten, dat wil zeggen dat ze over de hele wereld voorkomen. Al zien ze er teer uit en ook al dringen de wortels maar een paar centimeter in de grond, toch kunnen ze lage temperaturen doorstaan en hebben ze weinig voedsel nodig. (Hoewel ze beter groeien, naarmate de grond beter is.) Het zijn zodevormende planten en vele zijn zelfbestuivers, wat inhoudt dat ze geen droog weer en bezoek van insecten nodig hebben om zaad te kunnen vormen. Geen tuin ontsnapt aan deze planten. Hoewel ze als lastig beschouwd worden omdat ze weinig gevoelig zijn voor de meeste selectieve onkruidbestrijdingsmiddelen zijn ze gemakkelijk met de hand te verwijderen. Als ze in de moestuin verschijnen tussen jonge erwtenplantjes kunnen ze het best ongemoeid worden gelaten; hun dichtvertakte wortelstelsel zou bij het uittrekken gemakkelijk de wortels van de jonge erwtenplanten beschadigen. Op lichte gronden die ’s zomers uitdrogen helpen ze het vocht vast te houden.

 

VOGELMUUR (Stellaria media) is een van de wereldburgers, bekend over de hele aardbol. In het kielzog van de blanken is dit plantje overal naartoe gereisd en het voelt zich net zo thuis binnen de poolcirkel als in Zuid-Amerika.

Sommige onkruiden hebben een ongezond uiterlijk. Dat gaat niet op voor de Vogelmuur met zijn frisgroene, puntig-ovale blaadjes die twee aan twee langs de stengels staan. De kegelvormige knoppen staan in groepjes bijeen op lange steeltjes die uit de bladoksels ontspringen. De kleine witte bloempjes die eruit tevoorschijn komen hebben vijf bloemblaadjes, die zo diep zijn ingesneden dat het lijkt alsof het er tien zijn. Gewoonlijk blijven ze maar een dag goed. Ze hebben 3-8 roodpaarse meeldraden, waarbij het aantal het grootst is als de plant in het volle licht groeit.

Vogelmuur is een eenjarige plant en kan verscheidene maanden oud worden; 5-7 weken na het ontkiemen kan de plant al rijp zaad hebben. Behalve bij heel slecht weer bloeit Vogelmuur het hele jaar door en ieder exemplaar brengt 2500-15.000 zaden voort. Aangezien er drie generaties in een jaar kunnen zijn zou het nakomelingschap over twaalf maanden gerekend in principe tot meer dan 15 miljard kunnen oplopen. Aan u om te zorgen dat het zover niet komt!

Vogelmuur is niet alleen zeer vruchtbaar, het zaad kan ook heel wat verdragen. Zelfs na het passeren van de maag van vogels of andere dieren is het zaad nog kiemkrachtig en proeven hebben aangetoond dat het ook na 90 dagen in zeewater gelegen te hebben nog in staat is te ontkiemen. Geen wonder dat Vogelmuur zich via land en zee over de hele aarde heeft verspreid.

 

In ons land komen negen soorten Hoornbloem voor, deels oorspronkelijk wild, deels verwilderd.

De meest algemene soort is GEWONE HOORNBLOEM (Cerastium fontanum), een overblijvende plant die bloeit van april tot in de herfst. Hij vormt een groot aantal op de grond liggende stengels, waarbij alleen de bloeiende zich oprichten. De vijf bloemblaadjes zijn diep ingesneden. De blaadjes op de gewone stengels staan tegenover elkaar, zijn donker grijsachtig groen en bedekt met een dichte laag van witte haren. De bladeren op de bloemstengels zijn ellipsvormig tot ovaal, zonder bladsteel; op de niet-bloeiende stengels zijn ze stomper. Een kosmopoliet, die bij ons vooral langs dijken en wegen voorkomt.

 

Vrij algemeen in ons land is de KLUWENHOORNBLOEM (Cerastium glomeratumO evenals de twee voorgaande soorten een kosmopoliet. De plant is geelgroen van kleur, met breed-ovale bladeren. Zoals de naam al aangeeft staan de bloemen dicht opeen; er zijn tien meeldraden en vijf stijlen; de bloemsteeltjes zijn behaard en heel kort. De witte bloemen hebben 5 bloemblaadjes, die enigszins ingesneden zijn; ze verschijnen van mei tot oktober. Gewoonlijk ontkiemt het zaad in de nazomer of herfst. De plant is één- of tweejarig en wordt maximaal 45 cm hoog.

 

De AKKERHOORNBLOEM (Cerastium arvense) is weer een overblijvende plant. Ook dit is een vertakt, kruipend onkruid, maar onderscheidt zich van de reeds genoemde soorten doordat vaak in de oksels van de onderste bladeren groepjes blaadjes ontspringen. Alle bladeren zijn smal en donzig, met een lengte van 6-18 mm. De bloemen zijn naar verhouding groot (12-18 mm). Deze soort heeft de gewoonte wortels te vormen aan de knopen van de stengels die op de grond liggen, hetgeen resulteert in een zich steeds verder uitbreidende mat, wat in het gazon heel lastig kan zijn.

Tenslotte hebben we dan nog de VILTIGE HOORNBLOEM (Cerastium tomentosum) die in onze tuinen verscheen als sierplant voor de rotstuin. Overal waar hij opduikt wordt het echter een onkruid dat met handenvol moet worden uitgetrokken om te voorkomen dat het door zijn uitbundige groei zijn buren verstikt. De plant heeft smalle, witviltige blaadjes en is in mei-juli overdekt met stervormige witte bloemen die 18-25 mm in doorsnee zijn en de gebruikelijk vijf ingesneden bloemblaadjes hebbe. Hij wordt vanwege zijn rijke bloei in Engeland Sneeuw-in-de-zomer (Snow-in-summer) genoemd. Oorspronkelijk afkomstig uit Zuid-Europa en de Kaukasus.

De Kaasjeskruiden (Malvaceae)

GROOT KAASJESKRUID (Malva sylvestris) is, zoals de naam al aangeeft, een forse plant (0,60-1,20 meter hoog). De stengels zijn houtig aan de onderkant, vertakt en sterk behaard. De vijfslippige, afwisselend staande bladeren zijn 5-10 cm in doorsnee, enigszins samengevouwen, ruw driehoekig in omtrek en vaak met een kleine donkere vlek. De uit vijf bloemblaadjes opgebouwde bloemen zijn meestal roze met opvallende donkere strepen, 2,5-4 cm in doorsnee en in groepjes bijeenstaand.

Deze tweejarige of overblijvende plant bloeit van juni tot in de herfst. Verspreidingsgebied Europa, Noord-Azië en Noord-Amerika; bij ons algemeen langs wegen en dijken en op bouwland. Soms gekweekt.

 

KLEIN KAASKRUID (Malve neglacta) is een plant die zowel eenjarig, tweejarig als overblijvend kan zijn. De meestal liggende stengels worden 7 tot 45 cm lang en ontspringen aan een korte rechte penwortel. De vijf enigszins ingesneden bloemblaadjes zijn roze of wit, gestreept en slechts 2-2,5 cm in doorsnee. De bladeren, die afwisselend staan, hebben vijf afgeronde slippen, zijn 4-7 cm in doorsnee en langgesteeld. De bloeitijd is juni-oktober. Deze soort komt voor in Europa en West-Azië; ook in Amerika, waar het een van de meest algemene en schadelijke onkruiden is. De kinderen eten daar de platte zaden, die ze – net als bij ons – kaasjes noemen; de bladeren worden gebruikt om schotels mee te garneren. In ons land is Klein kaasjeskruid algemeen op zandgrond, vooral langs wegen en paden.

 

Kamilles (Compositae)

Dit zijn gewoonlijk sterk geurende planten met madeliefachtige bloemhoofdjes die meestal geel met wit van kleur zijn. De bladeren, die afwisselend staan, zijn in de regel zeer fijn verdeeld.

VALSE KAMILLE (Anthemis arvensis) is een bossige, behaarde eenjarige plant van 15-45 cm hoogte. De bloemhoofdjes zijn 2,5-4 cm in doorsnee en staan afzonderlijk op lange steeltjes in de oksel van de bladeren. De witte straalbloemen zijn vrouwelijk. Iedere plant kan zo’n 4000-5000 zaden voortbrengen. U doet er dan ook goed aan het zover niet te laten komen. Deze soort heeft een voorkeur voor een mineraalrijke grond zonder kalk en gewoonlijk sterk zuur, lemig of zandig lemig. Het verspreidingsgebied beslaat geheel Europa en Klein-Azië; ingevoerd in Noord-Amerika. In Nederland vrij algemeen op zandig bouwland en langs dijken en wegen. De bloeitijd is van juni tot in de herfst.

 

STINKENDE KAMILLE (Anthemis cotula) doet zijn naam echt eer aan. Hij verschilt van de vorige soort doordat de stengels meestal hoger zijn (30-45 cm). Ook zijn de bloemen wat kleiner (1,2-2,5 cm in doorsnee). De straalbloemen zijn ook hier wit, maar na de bloei zijn ze meestal teruggeslagen. De fijnverdeelde bladeren zijn evenals de stengels weinig behaard. Stinkende kamille komt voor in geheel Europa en Noord-Amerika. In ons land vrij zeldzaam langs wegen en dijken en op bouwland; het is een indicator voor leemgrond. De bloeiperiode is net als bij de voorgaande soort.

 

De SCHIJFKAMILLE (Matricaria matricarioides) is te herkennen aan de afwezigheid van straalbloemen. De bloemhoofdjes bevatten dus alleen schijfbloemen, waardoor ze eruit zien als kleine ronde, groenachtig-gele knopjes omgeven door schutbladeren. Deze laatste zijn groen met een wit randje. Deze sterk geurende, stevig gebouwde plant wordt vanwege zijn geur in Engeland meestal Ananaskruid genoemd. De plant wordt 5  tot 30 cm hoog en heeft kale stengels met vele stijve zijtakjes. De bloeitijd is van juni tot in de herfst. Iedere plant kan ruim 5000 zaden voortbrengen. Schijfkamille komt oorspronkelijk uit Azië, maar komt tegenwoordig in geheel Europa en Noord-Amerika voor. De plant is vooral te vinden langs wegen en dijken, op ruige plaatsen enzovoort.

 

De voorgaande soort mag dan lastig zijn, de REUKLOZE KAMILLE (Matricaria maritima) is nog tien keer erger. Iedere plant brengt namelijk gemiddeld 34.000 zaden voort, ofwel om het nauwkeuriger te zeggen, tussen de 10.000 en 210.000 bij een fors exemplaar. Deze zeer vormenrijke soort komt in geheel Europa en ook in Noord-Amerika voor op bouwland, aan wegen en nabij bebouwing. In ons land komt alleen de ondersoort inodora voor; deze aanduiding geeft, net als de Nederlandse benaming, aan dat de planten geen of vrijwel geen geur hebben. Deze een- of tweejarige plant kan zowel rechtop als liggend groeien, is meestal vertakt en heeft 15 tot 60 cm lange, kale stengels. De afzonderlijk staande bloemhoofdjes van witte straal- en gele schijfbloemen zijn afgeplat van boven en variëren in doorsnee van 1,5 tot 5 cm. Ze zijn langgesteeld en verschijnen van juni tot in de herfst.

 

De ECHTE KAMILLE (Matricaria recutita) lijkt veel op de vorige soort, maar is te onderscheiden door de kegelvormige bloemhoofdjes die van binnen hol zijn (in plaats van met merg gevuld) en natuurlijk door de kenmerkende geur. De bloeitijd is veel korter, mei-juli.

 

Klaprozen (Papaveraceae)

De GEWONE KLAPROOS (Papaver rhoeas) is al sinds het eind van de zestiende eeuw in cultuur. De moderne, grootbloemige rassen echter (de zogenaamde Shirley-papavers) zijn ontstaan aan het eind van de vorige eeuw door het werk van de Engelsman William Wilks, die behalve dominee ook secretaris van de Royal Horticultural Society was. De wilde vorm is een meestal eenjarige, maar vaak ook tweejarige, plant van 30 tot 60 cm hoogte. Hoewel de plant bij ons in het wild niet meer zo algemeen is als vroeger zien we hem soms toch nog in grote groepen bij elkaar. De scharlakenrode bloemen hebben vier bloembladen met fijn geplooide randen en meestal een zwarte vlek aan de basis. Ze groeien op lange stelen vanuit de bladoksels en de hangende knoppen zijn behaard. De onderste bladeren zijn gesteld en één- of tweemaal geveerd; de bovenste bladeren zijn stengelomvattend en gewoonlijk in drie slippen verdeeld, waarvan de middelste verreweg de langste is. Alle bladeren zijn afwisselend en evenals de stengels en bloemstelen borstelig behaard. De Gewone klaproos, die per plant wel 20.000 zaden kan voortbrengen, is verspreid in Europa, Noord-Afrika en de gematigde delen van Azië; verwilderd in delen van de Verenigde Staten. In ons land algemeen op bouwland, langs wegen, op gestoorde terreinen enzovoort. Bloeit in juni en juli.

 

KLEINE KLAPROOS (Papver dubium) is gemakkelijk van de vorige soort te onderscheiden door de doosvruchten, die langwerpig knotsvormig zijn in plaats van omgekeerd eivormig. De hoogte die de planten bereiken  is dezelfde, de bladeren hebben kortere en bredere segmenten en een kleinere middenslip. De bloembladeren overlappen elkaar aan de voet altijd en zijn bleker dan bij de Gewone klaproos; de donkere vlek ontbreekt. De zaden zijn blauwachtig-zwart. Kleine klaproos komt meestal voor op lichtere gronden dan de vorige soort en is verspreid in gehele Europa; in de Verenigde Staten verwilderd. In ons land algemeen. De bloeitijd is  juni tot augustus.

 

Papaver somniferum is de SLAAPBOL. Deze kan in tuinen een hardnekkig onkruid worden, omdat men de neiging heeft hem ongemoeid te laten vanwege zijn grote witte of paars-rode bloemen, die de plant – net als de blauw-groene bladeren – een aantrekkelijk uiterlijk geven. De kale, ovale bladeren staan afwisselend; de onderste zijn kortgesteeld, de bovenste stengelomvattend. De vrucht is rond, meestal groot, en bevat blauwe of witte zaden. Deze papaver is de leverancier van opium en bevat ongeveer 20 verschillende alkaloïden, waarvan de belangrijkste de narcotica morfine en codeïne zijn. Alle delen zijn giftig, vooral de onrijpe vruchten. De plant wordt 0,60 tot 1,20 meter hoog en bloeit van juni tot en met augustus. Slaapbol wordt in ons land veel gekweekt en komt ook vaak verwilderd voor. Oorspronkelijk afkomstig uit Klein-Azië.

 

Klavers (Papilionaceae)

Deze groep planten is te herkennen aan de drietallige bladeren en aan de vlinderbloempjes die dicht bijeen in hoofdjes staan en na bevruchting tot peultjes uitgroeien. De uit vijf bloemblaadjes opgebouwde bloemen worden vlinderbloemen genoemd vanwege de vermeende gelijkenis met een vlinder. Ze bestaan uit een breed, rechtopstaand bloemblad, de vlag genaamd; twee zijdelingse, die de zwaarden worden genoemd en daaronder twee bloemblaadjes die samen de kiel vormen.

 

WITTE KLAVER (Trifolium repens) is een kruipende, overblijvende plant, die wortelt op de knopen. Te onderscheiden van verwante soorten door twee kenmerken: ten eerste natuurlijk door de kleur van zijn welriekende bloemen (wit, aan de onderkant met een roze tint) en ten tweede door het feit dat de blaadjes aan de top afgerond zijn en aan de basis een met wit omzoomde donkere vlek bezitten. De langwerpige peul bevat soms maar één zaad, maar meestal vier. De bloeitijd is van mei tot oktober. Komt voor in geheel Europa en in Amerika. Veel gekweekt als voederplant voor het vee.

 

De RODE KLAVER (Trifolium pratense) is gewoonlijk een overblijvende plant, hoewel hij maar een paar jaar oud wordt. Hij heeft behaarde stengels van 30-60 cm lang, die op de grond liggen of bijna rechtop staan. De bloeiwijze is aan de onderkant omsloten door steunblaadjes, heeft een rozeachtig-rode of roze-paarse (een enkele maal witachtige) kleur en een doorsnee tot 3 cm. De bloeitijd is april tot oktober.

 

Rode klaver is te onderscheiden van BOCHTIGE KLAVER (Trifolium medium) door het feit dat de bloemen niet zo vol van kleur zijn en doordat de puntige blaadjes voorzien zijn van een witte vlek of omgekeerde V. INCARNAATKLAVER (Trifolium incarnatum) onderscheidt zich door de dichte bloeiwijze die lang-ovaal van vorm is.

Rode klaver heeft ongeveer hetzelfde verspreidingsgebied als Witte klaver en is in ons land de meest algemene Klaversoort. Wordt veel gekweekt.

 

HOPKLAVER (Medicago lupulina) is een plaag in het gazon. De taaie stengels die uit de wortelstok ontspringen en over de grond kruipen, verstikken snel het aanwezige gras. Ze worden 30-60 cm lang. Deze soort is te herkennen aan de kleine bloemhoofdjes, die ovaal van vorm zijn en kleine peultjes voortbrengen die één zaad bevatten en in rijpe toestand zwart zijn. Deze beperkte hoeveelheid zaad en de korte levensduur (de plant is éénjarig) worden gecompenseerd door de lange bloeiperiode: van april tot in de herfst. Het verspreidingsgebied omvat Europa, de USSR en Noord-Amerika. In ons land zeer algemeen, ook gekweekt als voederplant.

 

KLEINE KLAVER (Trifolium dubium) bloeit van juni tot september. Lijkt veel op de Hopklaver maar is te onderscheiden door de lichtbruine zaden en de blekere, ronde in plaats van ovale bloemhoofdjes. Deze staan op steeltjes in de bladoksels en worden bij het verbloeien donkerbruin. De vlag is smal en na de bloei kokervormig opgerold.

Kleine klaver komt in vrijwel geheel Europa voor en is in sommige delen van Noord-Amerika verwilderd. In ons land zeer algemeen langs wegen en op schrale gronden.

 

Klaverzurign (Oxalidaceae)

Verscheidene soorten Oxalis zijn een plaag geworden op akkers en in tuinen; in Zuid-Europa ook in wijngaarden. Het gaat daarbij vooral om soorten die zich vermeerderen met behulp van ondergrondse knolletjes. Deze planten zijn niet gevoelig voor onkruidbestrijdingsmiddelen. Als u uw woede op de knolletjes koelt door er op te staan stampvoeten, dan bevordert dat alleen maar hun groei. Chemische middelen hebben hetzelfde effect. De knolletjes zullen hun groei hervatten zodra u de strijd opgeeft. Er zijn ook andere methoden beproefd, maar die bleken te kostbaar. Wel heeft men soms resultaten geboekt door in velden die door Oxalis overwoekerd waren, varkens de knolletjes te laten opgraven. In de meeste tuinen zal dat echter geen erg praktische oplossing zijn. Wie de strijd wil winnen moet geduld oefenen en jaar na jaar de spa hanteren; zorg er daarbij voor dat nergens anders een stukje van een knolletje terechtkomt, want zelfs de kleinstestukjes kunnen voor een nieuwe ‘epidemie’ zorgen. Men vermoedt dat de verspreiding ook bevorderd is door het transport van in potten gekweekte planten en van turfmolm dat gebruikt werd voor bodembedekking.

Blijf voortdurend waakzaam, let op zaailingen en prijs u gelukkig als u de indringer kunt oprooien nog voordat hij zijknolletjes heeft gevormd.

 

WITTE KLAVERZURING (Oxalis acetosella) is een overblijvende plant die geen knolletjes vormt, maar een dunne kruipende wortelstok met gezwollen, beschubde knopen. Uit ieder daarna ontstaat in het voorjaar een groepje bladeren in rozetvorm en bloemen, die, net als de bladeren, op lange steeltjes staan. De heldergroene bladeren bestaan uit drie hartvormige segmenten die zich ’s nachts samenvouwen. De bloemen, die in april-mei verschijnen, hebben vijf afgeronde witte of licht roze bloemblaadjes, met iets donkerder aderen. In de natuur groeit de plant op vochtige, beschaduwde plaatsen en ook in de tuin voelt hij zich in een dergelijke omgeving goed thuis. Het ins ongetwijfeld een aantrekkelijke plant, maar men moet oppassen dat hij andere planten niet verdringt. Deze soort is inheems in Europa, Azië en Noord-Amerika; in ons land plaatselijk vrij algemeen.

 

GEOHOORNDE KLAVERZURING (Oxalis cornculata) is evenmin voorzien van knolletjes. De stengels komen tevoorschijn uit een spoelvormige penwortel en liggen op de grond. De knopen vormen wortels en er ontstaan dan stengeltjes met afwisselend staande bladeren. Vanuit de plaats waar die bij elkaar komen groeien lange stelen, die de bloemen dragen. Deze staan soms afzonderlijk, maar soms in kleine groepjes in een scherm. Ook hier zijn de bladeren in drie hartvormige segmenten verdeeld; deze zijn meestal bruinachtig en aan de onderkant zacht behaard. De bloemen zijn geel, met vijf smal wigvormige bloemblaadjes die samen een trechter vormen. Ze verschijnen van april tot en met oktober. Deze plant is oorspronkelijk afkomstig uit Zuid-Europa, maar komt thans in vele andere gebieden voor. In ons land geen algemene verschijning.

 

Zoals de naam al aangeeft groeit de STIJVE KLAVERZURING (Oxalis europaea) meer rechtop; de plant bereikt een hoogte van 10-30 cm. Het is een overjarige plant die slanke, ondergrondse uitlopers heeft en stengels die spaarzaam vertakt kunnen zijn en al dan niet voorzien van beharing. De bladeren staan in kransen, zijn enigszins purper getint en gewoonlijk zacht  behaard. De gele bloemen staan met 2-6 bijeen in een scherm op een lange steel en verschijnen van juni tot en met oktober. De vruchten zijn langwerpig. Dit is een lastig onkruid op akkers en in tuinen, vooral in het gazon. Ondanks de aanduiding europaea is deze soort afkomstig uit Noord-Amerika en Oost-Azië; hij is echter sedert lang in ons werelddeel ingevoerd. In ons land thans algemeen voorkomend.

 

Klein hoefblad (Compositae)

Een voorbode van de lente is het KLEIN HOEFBLAD (Tussilago farfara), dat met zijn bleekgele bloemetjes de maartse buien trotseert. De bloemen verschijnen lang vóór de getande, hartvormige bladeren, die in een rozet staan. De bloemstengels, die ongeveer 15 cm hoog worden, hebben rechtopstaande roze schubben, die om en om op de stengels staan. Ze zijn bedekt met een wit viltlaagje, net als de bladeren, die 10-12,5 cm breed zijn. Bij oudere planten is alleen de onderkant bedekt met deze viltlaag, die vroeger werd verzameld om gebruikt te worden in de tondeldoos. De gewone stengels lopen onder de grond en vertakken zich naar alle kanten, wat Klein hoefblad tot een van de lastigste onkruiden in de tuin (en in de landbouw) maakt. Bovendien is de plant gek op gestoorde grond, zodat hij zich beter thuisvoelt naarmate er meer in de grond wordt gespit enzovoort. De geslachtsnaam komt van het Latijnse woord tussis (hoest). Om hun bitterheid en samentrekkende werking werden (en worden) de gedroogde bladeren gerookt als geneesmiddel tegen astma en longklachten. De plant komt voor in geheel Europa, in Azië en Noord-Amerika. In ons land op allerlei plaatsen algemeen.

 

Klein streepzaad (Compositae)

De geelbloeiende Composieten zijn berucht onder de botanici, omdat ze zo moeilijk uit elkaar te houden zijn. Dit geldt ook voor de leden van het geslacht Streepzaad.

De meest algemene soort in ons land is KLEINSSTREEPZAAD (Crepis capillaris), een eenjarig onkruid met een of meer rechtopstaande stengels van 30 tot 90 cm hoog. De heldergele bloemhoofdjes bestaan uit riemvormige bloemetjes waarvan de buitenste vaak aan de onderkant roodachtig zijn. Ze staan op lange vertakte bloeistengels, die ontspringen uit de oksels van de pijlvormige bladeren, die op de hoofdstengel zitten en een stengelomvattende voet hebben. De grondrozet en de onderste bladeren zijn zeer variabel; de omtrek is langwerpig tot lancetvormig of nog smaller, gevormd als een lier of geveerd met de slippen naar achteren wijzend. De middelste en bovenste stengelbladeren zijn lancetvormig. De bladeren staan allemaal afwisselend, maar het oppervlak van de bladeren vertoont weer verschillen: het kan kaal zijn of enigszins harig aan een of twee kanten. De bloeiperiode loopt van juni tot in de herfst. Klein streepzaad komt voor in geheel Europa en plaatselijk in Noord-Amerika. In ons land een algemene verschijning langs wegen en dijken oen op braakliggende terreinen.

 

Klimop (Araliaceae)

De bekende KLIMOP (Hedera helix), die van nature voorkomt in Europa, Noord-Afrika en het nabije Oosten, vormt twee soorten bladeren: die aan de niet-bloeiende takken hebben 3-5 min of meer driehoekige lobben; de bladeren aan de bloeiende takken hebben geen lobben en zijn ruitvormig. Klimop is een houtig gewas dat, zoals de naam al aangeeft, tegen muren, bomen en dergelijke opgroeit. Op droge en/of voedselarme bodem groeit hij uitsluitend op de grond. De afwisselend geplaatste bladeren, die ’s winters aan de plant blijven, zijn glad en aan de bovenkant donkergroen, vaak met lichtere nerven en soms met een paars zweem; aan de onderkant zijn ze bleekgroen. In september-december verschijnen de kleine groene bloemen, die in schermen staan en het volgend voorjaar uitgroeien tot zwarte besachtige steenvruchten.

Het klimmen gebeurt met behulp van hechtwortels die zich verankeren in spleten en scheuren. Op de grond worden deze wortels gebruikt om zich in de bodem vast te houden. Het gewicht van takken en bladeren kan wel eens teveel worden voor oude bomen of dito muren, al wordt dit gevaar vaak erg overdreven. De dichte tapijten op de grond verhinderen dat regen diep in de bodem doordringt.

Op dicht beschaduwde plaatsen kan Klimop bepaald nuttig zijn. Hij kan daar bijvoorbeeld de taak overnemen van een oude heg waar het leven uit is en op die manier een windscherm leveren en een nestelgelegenheid voor verschillende vogels, uw natuurlijke bondgenoten bij het onder de duim houden van insecten. Let er echter altijd op dat geen zaden van klimop ontkiemen op plaatsen waar u de plant niet wilt hebben, want als hij zich eenmaal gevestigd heeft is hij moeilijk weer weg te krijgen.

Knopkruid (Compositae)

KLEIN KNOPKRUID (Galinsoga parviflora) is een eenjarige plant met een sterk vertakte rechtopstaande stengel van 30 tot 45 cm hoog. De puntige ovale bladeren groeien in paren en uit hun oksels komen de bloemsteeltjes. De bloemhoofdjes zien eruit als kleine Madeliefjes met een doorsnee van 6 mm en 4-6 (meestal vijf) straalbloemen. Deze zijn wit en staan rond de 10-60 gele buisbloemen. De bloeiperiode is van juni tot in de herfst en iedere plant kan een zeer groot aantal zaden voortbrengen. Soms zijn er wel 100.000 zaden per plant en ieder zaadje kan binnen 4 weken al weer een nieuwe bloeiende plant opleveren. Het is dan ook geen wonder dat dit onkruid tegenwoordig over bijna de hele wereld verspreid is. In enkele landen is vrij nauwkeurig opgetekend hoe de verspreidingsgeschiedenis in zijn werk is gegaan. Zowel uit Engeland als uit Duitsland is bekend dat de eerste exemplaren werden ingevoerd ten behoeve van botanische tuinen.

Klein knopkruid is thans in ons land algemeen, vooral op akkers en in tuinen op kalkarme, niet te zware grond die rijk is aan voedingsstoffen.

Een verwante soort, HARIG KNOPKRUID (Galinsoga ciliata), die eveneens uit Midden- en Zuid-Amerika afkomstig is, breidt zich de laatste tijd sterk uit in ons land. Deze soort komt vooral voor op zwaardere gronden.

 

Koekoeksbloemen (Caryophyllaceae)

De planten uit deze groep zijn te herkennen aan de opgeblazen kelk onder de witte, rode of roze bloemblaadjes.

 

De DAGKOEKOEKSBLOEM (Melandrium rubrum) en de AVONDKOEKOEKSBLOEM (Melandrium album) lijken zoveel op elkaar dat ze vroeger als één soort werden beschouwd. De bloemkleur is bij de eerste soort bleekroze, bij de tweede wit of soms ook roze. Er zijn een paar goede kenmerken om de twee soorten van elkaar te onderscheiden. Bij de Dagkoekoeksbloem zijn de tanden van de vruchten omgerold, bij de Avondkoekoeksbloem staan ze rechtop. De eerstgenoemde soort is een tweejarige tot overblijvende plant met en slanke wortelstok; de laatstgenoemde is een gewoonlijk overblijvende, maar niet erg oud wordende plant. Soms is hij één- o0f tweejarig. De wortelstok is hier dik en bijna houtig. De Dagkoekoeksbloem heeft talrijke niet-bloeiende min of meer liggende stengels en (rechtopstaande) bloeistengels van 30 tot 90 cm hoog. Bij de Avondkoekoeksbloem zijn de niet-bloeiende stengels gering in aantal, terwijl de bloeiende 45 cm tot een meter hoog worden. Avondkoekoeksbloemen heeft de grootste bloemen; ’s avonds zijn deze welriekend. De zaden zijn bij deze soort grijs. De Dagkoekoeksbloem is reukloos en heeft zwarte zaden. Bij beide soorten zijn de vijf bloemblaadjes diep ingesneden en de stengelbladeren tegenoverstaand en lancetvormig. De twee soorten komen voor in Europa en Siberië. In ons land zijn ze beide algemeen; de Dagkoekoeksbloem in bossen en heggen op zandige maar vruchtbare grond; de Avondkoekoeksbloem langs dijken en wegen en op droge, beschaduwde plaatsen. Beide soorten worden ook als sierplant gekweekt, meestal met gevulde bloemen. Er zijn ook kruisingen tussen de twee soorten bekend.

 

De BLAASSILENE (Sinlene vulgaris) is in ons land minder algemeen dan de vorige twee soorten. Deze soort heeft witte bloemen, eveneens met vijf diep ingesneden bloembladjes. Het is een 30-60 cm hoog wordende overblijvende plant, met vertakte houtige wortels en ellipsvormige tot ovale bladeren die tegenover elkaar staan. De bleekgroene of roodachtige kelk heeft twintig nerven die netvormig met elkaar verbonden zijn. De doosvrucht heeft zes rechtopstaande tanden. Het verspreidingsgebied omvat Europa en de gematigde delen van Azië. Komt in ons land voor op wegbermen, langs dijken, op bouwland enzovoort.

Kompassla (Compositae) en Veldsla (Valerianaceae)

KOMPOASSLA (Lactuca serriola) is een een- of tweejarige plant die nauw verwant is aan de bekende kropsla. Oorspronkelijk afkomstig uit Europa is deze soort ingevoerd in Noord-Amerika waar hij thans een lastig onkruid vormt. De plant wordt 60 cm tot 1,20 meter hoog en is te herkennen aan het feit dat de stengelbladeren bijna verticaal staan in noord-zuid richting (vandaar de naam!). De bladeren zijn afwisselend geplaatst en meestal diep ingesneden met spitse lobben; ze hebben een pijlvormige, stengelomvattende basis. De bloeitijd is van juli tot in de herfst. In ons land weinig voorkomend, maar in het rivierengebied en Zuid-Limburg plaatselijk algemeen op droge zonnige plaatsen, langs wegen en op ruige terreinen.

 

GEWONE VELDSLA (Valerianella locusta) is de oorspronkelijke wilde vorm van de als groente gekweekte  Veldsla. Het is een klein, een- of tweejarig plantje, dat er met zijn lila-blauwe bloempjes enigszins uitziet als ene miniatuur Vergeet-mij-nietje. De plant wordt niet hoger dan 25 cm; de stengels zijn tamelijk bros, sterk vertakt en aan de onderkant enigszins donzig. De bladeren staan in paren tegenover elkaar. De onderste zijn lancetvormig; de bovenste ovaal en smaller wordend naar de top van de stengel, met gevleugelde lobben aan de voet. De kleine bloeiwijzenzijn omgeven door schutblaadjes. De bloeitijd is april-mei en juli-augustus. Komt in het wild voor in geheel Europa en in Noord-Amerika. In ons land vrij algemeen langs wegen en dijken, zeldzamer op bouwland.

 

Kraailook (Liliaceae)

Een heel vervelend onkruid is KRAAILOOK (Allium vineale). Deze plant kan zich op vijf manieren voortplanten; door de zaden die in het voorjaar ontstaan en in de herfst ontkiemen en door vier soorten bollen die in het late voorjaar, aan het eind van het groeiseizoen, te vinden zijn – bolletjes die in een groepje bijeen aan de top van de lange dunne stengel groeien; bollen met een harde buitenwand die ondergrond is in de oksels van de buitenste bladeren worden gevormd; bollen die, ook ondergronds rond de hoofdas van de plant ontstaan en tenslotte zachte bollen, de grootste van de vier typen, die rond de moederbol worden gevormd. Deze verschillende bollen worden echter niet alle tegelijk geproduceerd. Er zijn twee typen van de plant, waarvan het ene een groepje bolletjes in de bloeiwijze vormt, samen met groenachtig-witte, roze of paarsachtige bloemen die worden gevolgd door zwarte zaden. Het andere type is een kleinere plant met bolletjes maar zonder bloemen. Zelden brengt de plant alleen bloemen voort. De lange holle bladeren hebben een schedevormende basis en zijn gestreept. De hoogte van de plant ligt tussen 30 en 70 cm.

Door de vele wijzen waarop Kraailook zich in stand kan houden is het een moeilijk uit te roeien plant, in het bijzonder wanneer hij in gazons verschijnt. De plant is bestand tegen droogte en kou; hij is gesteld op zware grond en kan goed tegen een slechte drainage. Kraailook komt voor in Europa, Azië en Noord-Amerika. IKN ons land een algemene verschijning in bossen, parken en graslanden.

Kruisbloemigen (Cruciferae)

Deze familie dankt zijn naam aan het feit dat de bloemen altijd zijn opgebouwd uit vier bloemblaadjes die kruisgewijs tegenover elkaar staan.

In een overzicht dat kort geleden werd opgesteld door de Britse Botanische Vereniging werd AKKERKERS (Rorippa sylvestris) genoemd als het meest voorkomende tuinonkruid in Groot-Brittannië. De gele bloemen zijn ±6 mm in doorsnee en verschijnen van juni tot en met augustus. Het is een overblijvende plant die uitlopers vormt. De vertakte stengels zijn soms min of meer liggend, soms rechtopstaand; afhankelijk van deze groeiwijze wordt de plant 20 tot 45 cm hoog. De onderste bladeren zijn gesteeld en diep ingesneden, vaak tot bijna op de middennerf. De bovenste bladeren zijn veel kleiner en minder sterk verdeeld; ze groeien dicht tegen de stengel aan zonder bladsteel. Wanneer Akkerkers zich eenmaal ergens gevestigd heeft is hij buitengewoon moeilijk weer weg te krijgen. Dat komt niet alleen doordat de ondergrondse stengels gemakkelijk wortelen op de knopen, maar ook doordat – zelfs als de plant wordt uitgegraven – binnen een paar weken weer nieuwe planten kunnen ontstaan uit wortels die in de grond zijn achtergebleven, zelfs al zijn die niet dikker dan een draadje katoen. Akkerkers komt in het wild voor op bouwland, langs wegen en dijken, op gestoorde grond en dergelijke. Hij kan lange droogteperiodes doorstaan. Verschijnt soms in de tuin als verontreiniging van graszaad. Komt voor in geheel Europa en in Noord-Amerika; in ons land algemeen.

 

PINKSTERBLOEM (Cardamine pratensis) is een plant van graslanden, waterkanten, moerasgebieden en vochtige bossen. Hij komt soms als onkruid in de tuin voor, maar het is een charmant onkruid met zijn mooie lila, soms witte bloemen. De stengel staat rechtop, is soms vertakt en soms onvertakt, en wordt 15 tot 50 cm hoog. De laagste bladeren staan in een rozet, zijn diep ingesneden en bestaan uit ovale of rondachtige blaadjes. De bladeren aan de stengel bestaan uit lijnvormige tot breed elliptische blaadjes. De vruchten zijn 2-2,5 cm lang en staan op lange steeltjes die onder een scherpe hoek op de stengels taan. De Pinksterbloem is een overblijvende plant met een korte wortelstok die vaak knolletjes heeft en soms uitlopers. Hij komt voor in Europa, Noord-Azië en Noord-Amerika en is in ons land zeer algemeen. De bloeitijd is van april tot en met juni.

 

KLEINE VELDKERS (Cardamine hirsuta) is het soort onkruid waar men weinig notitie van neemt, met de gedachte dat men er wel eens aandacht aan zal besteden als men tijd over heeft. Het is een kleine plant die meestal ongeveer 15 cm hoog is (hij kan echter tweemaal zo hoog worden), met onbetekenende witte bloempjes. De winterrozetten van deze plant zijn donkergroen en diep ingesneden, met onregelmatig ronde blaadjes; ze kunnen strenge vorst verdragen. Zodra de temperatuur in het voorjaar wat begint op te lopen komt Kleine veldkers in bloei (maart-juni). In de loop van een jaar kunnen verscheidene generaties tot rijpheid komen en hun zaden her en der verspreiden. De planten doen dat met behulp van een schitterend ballistisch mechanisme. De vruchten (hauwen) steken boven de bloeiwijze uit en bestaan ieder uit twee lange bootvormige kleppen die gescheiden zijn door een papierachtige scheidingswand. Tijdens het rijpingsproces van de vrucht worden de weefsels  droog en trekken zich samen, waardoor een aanzienlijke spanning ontstaat. Wanneer een rijpe vrucht wordt aangeraakt, zelfs al is dat maar door een plotselinge windvlaag, dan breken de kleppen los van de scheidingswand en buigen zich zo abrupt en hevig om dat de zaden bijna een meter ver in e lucht worden geslingerd. Hoewel de gemiddelde zaadproductie per plant per jaar ongeveer 600 is, kan een groot exemplaar er wel 50.000 voortbrengen. Een verder hulpmiddel bij de verspreiding is dat de zaden bij bevochtiging kleverig worden, waardoor ze gemakkelijk aan vogelpoten blijven hangen. Het is dan ook geen wonder dat deze plant op het hele noordelijk halfrond algemeen voorkomt.

 

BOSVELDKERS (Cardamine flexuosa) is een gewoonlijk overblijvende (soms eenjarige) plant, die 10 tot 30 cm hoog wordt en bloeit van april tot en met juni (soms in juli en augustus opnieuw). Met zijn rozet van wortelbladeren, die gesteeld zijn en diep ingesneden, met vijf of meer paren afgeronde blaadjes, lijkt hij veel op Kleine veldkers. In tegenstelling tot die soort heeft hij een vertakte stengel met afwisselende bladeren, die eveneens diep ingesneden zijn, maar kort gesteeld of ongesteld. De bloemen zijn wit en onbetekenend. Ze worden gevolgd door peulen die niet boven de bleiwijze uitsteken en min of meer rechtop staan op slanke steeltjes. Komt voor in de meeste delen van Europa en is verwilderd in het verre Oosten en Noord-Amerika. In ons land vrij algemeen op vochtige beschaduwde plaatsen.

De meest onverschrokken tuinlieden schrikken bij het zien van WITTE KRODDE (Thlaspi arvense) in de tuin. De stengels van deze plant zijn beladen met de ronde vruchten, die in totaal ongeveer 900 zaden per plant per jaar voortbrengen. Er is echter geen reden tot paniek, want dit onkruid is een indicator van goede leemachtige grond die rijk is aan voedingsstoffen en het is niet moeilijk uit te trekken. Witte krodde is een eenjarige plant, die een hoogte van 15 tot 50 cm bereikt. De aanvankelijk onvertakte stengel vertakt zich bovenaan sterk. Alle bladeren staan afwisselend. De onderste zijn gesteeld en smal ovaal; ze verwelken snel. De middelste en bovenste bladeren zijn langwerpig, gewoonlijk getand en stengelomvattend. De kleine, witte bloemen verschijnen van mei tot september. In het wild voorkomend in Europa, Azië en Noord-Afrika. Is in Noord-Amerika verwilderd en vormt daar een lastig onkruid. In ons land algemeen langs dijken en wegen en in bouwland op kleigrond.

 

PIJLKRUIDKERS (Lepidium draba) wordt 30-60 cm hoog en vermeerdert zich niet alleen door zaad, maar ook door middel van de talrijke uitlopers. De hoofdwortel kan 3-3,5 meter diep de grond in dringen en uit ieder afgebroken stukje wortel kunnen weer nieuwe planten ontstaan. Uitroeiing is daardoor moeilijk.

Pijlkruidkers heeft tamelijk grote, schermachtige bloeiwijzen van kleine crème-witte bloempjes (mei-juli). Deze worden gevolgd door breed-hartvormige  vruchten die rechtop staan op hun steeltjes. De bladeren zijn lang en getand, aan de voet voorzien van lobben en stengelomvattend; ze staan spiraalsgewijs om de stengel. De stengels zijn behaard. In ons land oorspronkelijk adventief; tegenwoordig vrij algemeen langs wegen, op braakliggend land en dergelijke. De plant kwam in Engeland terecht na de slecht afgelopen expeditie naar Walcheren in 1809. De zieke soldaten werden toen gerepatriëerd op matrassen die waren gevuld met hooi dat daarna werd gekocht door een boer in Kent die het onderploegde als bemesting. Pijlkruidkers werd vroeger vanwege de scherpe smaak gebruikt als vervangingen voor peper.

 

Een veel kleiner onkruid is het eenjarige KLEIN TASJESKRUID (Teesdalia nudicaulis), dat voorkomt in de meeste delen van Europa en plaatselijk in Amerika. Dit plantje wordt inclusief bloeistengels tot 20 cm hoog. Het rondrozet bestaat uit diep ingesneden bladeren met vijf kleine blaadjes. De stengel si meestal bladerloos maar draagt soms een enkel blad. Behalve door zijn geringe afmetingen is Klein tasjeskruid te herkennen door de witte of roze bloemblaadjes waarvan er twee groter zijn dan de andere. De vruchtjes zijn min of meer hartvormig. De bloemen verschijnen meestal van april tot juni (zelden ook in augustus/september). In ons land algemeen op droge zandgronden.

 

HERDERSTASJE (Capsella bursa-pastoris) is een een- of tweejarige plant met driehoekige hartvormige vruchtjes, die min of meer haaks op de stengel staan. De hoogte is zeer variabel, van een paar centimeter tot een meter. De bladeren van de wortelrozet variëren in vorm van diep ingesneden tot niet-ingesneden. Ook in de stengelbladeren zit nogal wat verschil; de niet-ingesneden exemplaren zijn aan de voet gelobd en stengelomvattend. De witte bloempjes zijn heel klein (2,5 mm in doorsnee) en verschijnen bijna het hele jaar door. Herderstasje komt oorspronkelijk uit het Middellands-zeegebied, maar is thans over de hele wereld verspreid. In ons land een van de meest algemene onkruiden op akkers, braakliggende terreinen, langs en op wegen, kortom eigenlijk overal.

 

GEWOON BARBARAKRUID (Barbarea vulgaris) valt op door de dichte bloemtrossen van heldergele bloemen. Het is een tweejarige of overblijvende plant met een dikke geelachtige penwortel en een rechtopstaande, vertakte stengel van 30 tot 90 cm hoog. De plant heeft drie soorten bladeren; diep ingesneden exemplaren met vijf tot negen smal ovale blaadjes in een wortelrozet; bladeren onder op de stengel die alleen een paar zijlobben hebben en tenslotte aan de top bijna ronde, gekartelde bladeren zonder insnijdingen. Alle bladeren zijn diepgroen en glanzend. De bloemtrossen komen tevoorschijn uit de bladoksels en de slanke lange vruchten hebben lichtgele zaden. Barbarakruid komt op het gehele noordelijk halfrond voor, in de koelere delen. In ons land vrij zeldzaam.

 

LOOK-ZONDER-LOOK (Alliaria petiolata) is een tweejarige plant die, zoals de naam al zegt, sterk naar uien ruikt. De rechtopstaande stengel is gewoonlijk onvertakt en wordt 15 tot 90 cm hoog. De onderste bladeren zijn bleekgroen en bijna niervormig, met getande randen. De stengelbladeren staan op steeltjes die naar boven toe steeds korter worden; ze staan afwisselend. De witte bloemen zitten op korte steltjes nabij de top van de stengel in een vrij dichte bloeiwijze, die vaak is omgeven door de bovenste stengelbladeren. De vruchten zijn ongeveer 5 cm lang, bijna rolrond en heel smal. Look-zonder-look bloeit van april tot en met juni. Komt oor in Europa en het nabij Oosten. In ons land algemeen in bossen, tussen hakhout, langs heggen en op ruigten.

 

 

Eenjarigen met gele bloemen

HERIK (Sinapis arvensis) is nauw verwant aan Witte mosterd. Hij heeft een slanke penwortel en een rechtopstaande, vertakte of onvertakte, stengel van 30 tot 80 cm hoog. De stengel is gewoonlijk stijf en behaard; de bladeren zijn eveneens ruw behaard, de onderste gesteeld, met een grote, heel grof getande eindlob; de bovenste stengelomvattend en afwisselend. Gewoonlijk zijn ze niet ingesneden, lancetvormig en grof getand. De bloemen staan afwisselend lans de stengel, bovenaan in een groepje. Iedere plant produceert zo’n 1200 zaden, die in de grond vele jaren kiemkrachtig kunnen blijven. De bloeitijd is van mei tot september. Komt voor in geheel Europa; in ons land een algemeen onkruid op bouwland en langs wegen en dijken.

 

KNOPHERIK (Raphanus raphanistrum) lijkt veel op de vorige soort, maar heeft rechtopstaande, borstelige kelkbladeren in plaats van spreidende of afhangende. Er is nog een ander kenmerk waardoor de plant zich van Herik onderscheidt en waarnaar in de Nederlandse naam wordt verwezen: bij het drogen worden de hauwen tussen de zaden sterk samengesnoerd, zodat deze laatste, 4-8 in getal, duidelijk te herkennen zijn. Tenslotte is ook de snavel aan het eind van de vrucht  veel langer dan bij Herik. De bloemkleur kan behalve geel ook wit, lichtpaars, blauwachtig of purper zijn, meestal met donkere aderen. De bloeitijd van deze 30-60 cm hoog wordende plant is van juni tot en met september. Komt voor in geheel Europa en in het oosten van Noord-Amerika. In ons land algemeen, vooral op zandige akkers, op ruigten en langs wegen.

 

ZWARTE MOSTERD (Brassica nigra) is een veel forser onkruid, met rechtopstaande stengels van 0,60 tot 1,20 meter hoogte. Er zit veel variatie in de bladeren: de onderste hebben een grote eindlob met daaronder twee veel kleinere; de stengelbladeren, die afwisselend staan, zijn lancetvormig met slechts twee kleine lobben en de allerbovenste hebben helemaal geen lobben. Ook bij deze soort staan de bloemen afwisselend langs de stengel en aan de top dicht bijeen. De vruchten staan rechtop. De bloeitijd is van juni tot september. Het verspreidingsgebied omvat Europa, Azië en Noord-Amerika. In ons land vrij algemeen, vooral in het rivierengebied; op akkers, langs wegen en dijken en op ruigten. Uit de zaden van deze plant wordt de tafelmosterd bereid en ook een olie die in de geneeskunde en bij het vervaardigen van zeep wordt gebruikt.

 

GEWONE RAKET (Sisymbrium officinale) heeft de onderste bladeren in een rozet; ze zijn diep ingesneden zodat gepaarde slippen met een grotere eindlob ontstaan. De onderdelen van de bladeren zijn getand. De stengelbladeren staan afwisselend, hebben een lange pijlvormige eindlob en een tot drie kleine langwerpige zijlobben. De dicht opeenstaande bloemen zijn kortgesteeld en hebben bloemblaadjes ie half zo lang zijn als de kelkblaadjes. De vruchten staan stijf rechtop en hebben een afgeronde onderkant. Zowel stengels als bladeren zijn borstelig. Deze plant wordt 30-80 cm hoog en bloeit van mei tot en met september. Iedere plant levert ongeveer 2700 zaden op, die ondiep kiemen. Het verspreidingsgebied beslaat geheel Europa, West-Azië en Noord-Afrika; elders verwilderd. In ons land een van de algemeenste onkruiden op akkers; ook veel voorkomend langs wegen en heggen en op ruigten.

 

HONGAARSE RAKET (Sisymbrium altissimum) behoort tot de zogenaamde ‘tumble weeds’: wanneer de plant na een of twee jaar afsterft breekt hij aan e voet af om dan met de eerste windvlaag mee over de grond te rollen, waarbij tijdens de tocht de zaden worden verspreid. De plant wordt 40 tot 90 cm hoog en bloeit van mei tot juli. De bladeren van de grondrozet zijn gesteeld en ruw behaard; ze zijn verdeeld in smal driehoekige slippen; bij de middelste bladeren zijn de slippen nog smaller en bij de bovenste zijn ze bijna draadvormig. De vruchten zijn lang en dun. Oorspronkelijk afkomstig uit Zuid-oost-Europa, maar thans in verscheidene Europese landen en in Noord-Amerika te vinden. In ons land vooral langs de grote rivieren en in de duinen, elders zeldzaam.

 

Kruiskruiden (Copmositae)

KLEIN KRUISKRUID (Senecio vulgaris) werd in vroeger tijd geprezen om zijn geneeskrachtige eigenschappen. De bladeren werden in water of wijn gekookt als middel tegen ‘pijn in de maag die uit de gal voortvloeit’, zoals de beroemde arts-kruidkundige John Gerard schreef. Vanwege deze en andere heilzame eigenschappen nemen de Pilgrimfathers de plant mee toen ze in het begin van de zeventiende eeuw naar Amerika vertrokken. Vijftig jaar later was Klein kruiskruid daar al een onkruid geworden.

Deze soort komt thans over de gehele wereld in de gematigde luchtstreken voor en is een van de meest algemene onkruiden in de tuin. En geen wonder! Het gemiddelde aantal nakomelingen van een enkele plant kan ongeveer 1000 zijn. Wanneer u bedenkt dat het hele jaar door bloemen gevormd worden en dat vijf weken voldoende zijn voor levenscyclus van zaailing tot zaad, dan zouden dus aan het eind van de derde generatie in de herfst in principe een miljoen nieuwe planten uit één exemplaar kunnen zijn voortgekomen. Ieder zaad is voorzien van een parachute, zodat de wind kan zorgen voor transport over grote afstanden. Bij nat weer worden de zaden kleverig, waardoor ze gemakkelijk blijven hangen aan alles wat ze aanraakt. Op die manier kunnen dus ook mens en dier ze vervoeren naar nieuwe groeigebieden. Vogels zijn verzot op de zaden, waardoor ze de zaak enigszins in toom houden. Anderzijds wordt hierdoor toch ook weer de verspreiding bevorderd, want uit de uitwerpselen kunnen weer zaailingen opslaan.

Klein kruiskruid heeft een nogal slordig uiterlijk als gevolg van de afwisselend, diep ingesneden en getande bladeren en de onregelmatig vertakte stengels, die slap en tamelijk sappig zijn. De hoogte varieert van 7 tot 50 cm, hoewel het maximum niet vaak bereikt wordt. De bloeiwijzen zijn uitsluitend opgebouwd uit (gele ) buisbloempjes, die uitsteken boven een kelkrachtig omwindsel dat bestaat uit blaadjes die voor ongeveer de helft groen en voor de rest zwart zijn. De bladeren zijn zacht behaard en de wortels zijn vezelig, waardoor de plant door wieden gemakkelijk verwijderd kan worden. Dat verwijderen moet zonder pardon gebeuren, vooral aan het eind van het jaar en zeker wanneer u in een akkerbouwgebied woont. Klein kruiskruid verschaft namelijk ’s winters een schuilplaats aan de bladluis Myzus persicae, die op zijn beurt de overbrenger is van een gevreesd bietenvirus. Voor de tuinier is er echter één lichtpuntje in de aanwezigheid van Klein kruiskruid: dat wijst op voldoende stikstof en andere voedingsstoffen in de grond.

 

KLEVERIG KRUISKRUID (Senecio viscosus) draagt zijn naam met ere, vanwege de sterk klierachtig-kleverig behaarde stengels, die 15 tot 45 cm hoog kunnen worden. Het is gewoonlijk een forsere plant dan de voorgaande. Hoewel de bladeren dezelfde vorm hebben zijn de randen niet getand en zijn ze donkergroen in plaats van lichtgroen. Ook zijn de bloemhoofdjes meer open, met uitgespreide, korte straalbloemen, die geel zijn en met ongeveer dertien stuks het platte kussentje van buisbloemen omgeven. De hoofdjes zijn langgesteeld, de knoppen bijna rond. Deze eenjarige plant bloeit van juni tot in de herfst. Komt voor in vrijwel geheel Europa en is verwilderd in Noord-Amerika. In ons land vrij algemeen op zandgrond, op ruige plaatsen, langs heggen en langs spoorwegen.

 

JACOBSKRUISKRUID (Senecio jacobaea) wijkt van de voorgaande twee soorten af doordat niet alleen de plant als geheel maar ook de bloemhoofdjes veel groter zijn. De bloemhoofdjes staan op lange stelen in een schermvormige pluim, die 30 tot 90 cm hoog wordt. De bladeren onder aan de plant vormen een rozet en zijn getand; de vorm is ovaal, met kleine slippen aan de voet. De onderste stengelbladeren zijn gesteeld en geveerd, ze staan afwisselend langs de stengel. De bovenste bladeren zijn veel meer getand. Als geheel ziet de plant er slordig uit; hij kan een plaag worden op verwaarloosd grasland en is giftig voor het vee. Door de stevige wortels kan de plant ook in het gazon veel last veroorzaken. Jacobskruiskruid is een tweejarige of overblijvende plant die bloeit van juli tot en met oktober. Komt voor in geheel Europa; in ons land algemeen in grasland (vooral op de zandgrond), langs wegen en dijken en ook veel in de duinen.

 

De Lipbloemenfamilie (Labiatae)

Er zijn maar weinig families in het plantenrijk die zo gemakkelijk teherkennen zijn als de Labiatae. Alle soorten hebben vierkante stengels en dragen de bladeren kruisgewijs. Bij verreweg de meeste soorten zijn de bloemen duidelijk tweelippig. Gewoonlijk is de bovenste lip uitgegroeid tot een soort dakje dat het stuifmeel tegen weersinvloeden beschermt. De onderlip is vaak voorzien van zogenaamde honingmerken. De bloemen, die in de oksels van de bovenste bladeren verschijnen, staan schijnbaar in kransen om de stengels; zelden staan ze afzonderlijk. Eigenlijk zitten de bloemen in bijschermen of schichten, maar ze bevinden zich zo dicht opeen dat het lijkt alsof de bloeiwijze een krans is. De meeste leden van deze familie hebben een kenmerkende sterke geur, vaak aromatisch (tijm, munt, salie, rozemarijn en vele ander), soms onaangenaam, zoals bij Bosandoorn (Stachys sylvatica).

 

HONDSDRAF (Glechoma hederaceae) is een verrukkelijk plantje, dat niet moeilijk in toom tehouden is en pas lastig wordt wanneer het kans ziet in het gazon door te dringen. Zowel de bloempjes, die gewoonlijk paarsblauw zijn, als de niervormige of rondachtige bladeren geven de plant een aantrekkelijk uiterlijk. Er is dan ook een tijd geweest dat Hondsdraf een graag geziene tuinplant was; tegenwoordig wordt nog wel een variëteit gekweekt met bont blad. Hondsdraf is een overblijvende plant, die twee soorten stengels vormt: de ene kruipt over de grond en wortelt aan de stengels, de andere stuurt rechtopstaande bloeistengels omhoog. De bladeren zijn gesteeld, tegenoverstaand en voorzien van een gegolfde rand. De bloemen zijn 13-25 mm in doorsnee en staan gewoonlijk met tweeën bijeen in de oksels van de bovenste bladeren. Ze verschijnen van april tot en met juni. Het verspreidingsgebied omvat Europa, Azië en Noord-Amerika.  In ons land zeer algemeen tussen het gras, op bouwland en ruige plaatsen langs heggen enzovoort.

 

De harige stengels van WITTE DOVENETEN (Lamium album) zijn onvertakt, rechtopstaand en 30 tot 60 cm hoog. De uitlopervormende plant lijkt zonder bloemen veel op de brandnetel, maar heeft geen brandharen. De hartvormige bladeren zijn gesteeld en ruw getand. De helderwitte bloemen zijn naar verhouding groot (2,5 cm lang) en de zijslippen van de onderlip hebben twee of drie kleine tanden. De bloeitijd is van april tot in de herfst. Volksnamen als ‘suikertjes’, ‘suikernetel’ e.d. wijzen op de honing die de bloemen bevatten. Zowel uit Engeland als uit Friesland is de bijnaam ‘Adam-en-Eva’ bekend. Deze naam wordt duidelijk als u de bloemen ondersteboven houdt. Men ziet dan de twee lange gele meeldraden met hun zwarte helmknoppen als man en vrouw tegen elkaar aan liggen. Witte doveneten komt voor in geheel Europa en is in ons land zeer algemeen in voedselrijke weilanden, op ruige terreinen, langs wegen en dergelijke.

 

PAARSE DOVENETEL (Lamium purpureum) wordt 7 tot 30 cm hoog en is van de basis af vertakt. De plant is zacht behaard en heeft lichtpaarse bloemen. De hele plant ziet er vaak paarsrood uit. De gesteelde bladeren zijn rondachtig of ovaal, hartvormig aan de basis, met een gekartelde rand. De Paarse dovenetel kan in de tuin een hardnekkige indringer zijn; zijn aanwezigheid duidt op voedselrijke, humeuze leem- of zavelgrond. De plant bloeit vooral in maart-mei, maar kan ongeveer het hele jaar door bloemen voortbrengen, tot zelfs ’s winters onder de sneeuw. Iedere plant brengt zo’n 200 zaden voort. Komt voor in geheel Europa; in ons land algemeen.

 

HOENDERBEET (Lamium amplexicaule) komt algemeen voor in Europa en Noord-Amerika. Het is een meestal eenjarige plant, met stengels die van de grond af opstijgen; de hoogte is 15 tot 30 cm. De bladeren hebben een heel andere vorm dan die van de voorgaande Lamiumsoorten; ze zijn bijna rond en diep gekarteld, de onderste langgesteeld, de bovenste ongesteeld. Ieder paar bladeren vormt een soort kraag aan de stengel (vandaar de aanduiding amplexicaule = stengelomvattend). De bloembuis is bekleed met wit dons en zowel de buis als de onderste lip zijn bleek roze; de bovenlip is helderkersrood. De bloeitijd strekt zich uit van april tot in de herfst, soms tot in de winter. Alle Lamiumsoorten bevatten waardevolle stoffen voor de composthoop.

Een volgende (meestal paarsrood bloeiende Labiaat, die bij oppervlakkige beschouwing verward zou kkunnen worden met andere leden van de familie is de eenjarige GEWONE HENNEPNETEL (Galeopsis tetrahit). Een goed herkenningsteken is het feit dat de stengels onder de knopen verdikt zijn. Ook heel opvallend is het groepje rood gepunte klierharen op de plaats waar de bloemen ontspringen. De hoogte van de plant is nogal variabel (15-75 cm). De bladeren zijn ovaal, uitlopend in een punt en enigszins behaard. De onderlip van de bloem, de verdeeld is in drie slippen, is bleekroze en voorzien van duidelijke honingmerken die niet helemaal tot de rand doorlopen. Deze soort is inheems in Europa, Azië en Noord-Amerika. In Nederland algemeen op humusrijke zand- en dalgronden. De bloeitijd loopt van juni tot in de herfst.

 

KRUIPEND ZENEGROEN (Ajuga reptans) is een 7-30 cm hoge overblijvende plant met blauwpaarse bloemen, waaraan de bovenlip ontbreekt, zodat meeldraden en stamper bloot liggen. Zowel de Nederlandse als de Latijnse naam geven goed de groeiwijze van deze plant weer. De lange bebladerde stolonen (wortelende uitlopers) doen dienst bij de verspreiding. De laagste bladeren vormen een rozet; de onderste stengelbladeren lopen aan de basis uit in een lange bladsteel, terwijl de bovenste vrijwel ongesteeld zijn. Alle bladeren zijn kaal, ovaal en voorzien van gekartelde randen. De stengels zijn onvertakt en vaak aan twee tegenover elkaar liggende zijden behaard. Kruipend zenegroen komt voor in geheel Europa en in Noord-Afrika. In ons land vrij algemeen op grazige, vochtige plaatsen, in duinpannen, in loofbossen op goede grond en in parken. Ook gekweekt en dan meestal met bruine of bonte bladeren. De bloeitijd is april-juni.

 

BRUNEL (Prunella vulgaris) heeft korte dikke hoofdjes met blauwpaarse of roodachtige bloemen, die met zessen in een krans staan. Onder de hoofdjes zitten altijd een paar bladeren. Het is een overblijvende plant met korte uitlopers en rechtopstaande stengels van 7 tot 45 cm hoog. De gesteelde bladeren zijn ovaal en puntig toelopend; de randen zijn ongetand. De bloeitijd is van mei tot in de herfst. Komt voor in geheel Europa en in Nood-Amerika. In ons land algemeen op gras- en bouwland, langs wegen en dijken en in bossen.

 

BOSANDOORN (Stachys sylvatica) is een overblijvende plant met lange kruipende wortelstokken, die groen van kleur zijn, ruw behaard en met een onaangename geur, waarnaar ze gekneusd worden. De stengels zijn hol, onvertakt of met enkele zijtakken en met een hoogte van 0,60 tot 1,20 m. De vuil-donkerpaarse bloemen staan in kransen van zes in een open aar. De onderlip heeft vier slippen en een honingmerk tussen de twee zijslippen in de vorm van een kruis op een witte ondergrond. De bladeren zijn hartvormig, getand en gesteeld. Bloeitijd van juni tot en met augustus. Bosandoorn komt voor in geheel Europa; in ons land algemeen in vochtige bossen op goede grond en op beschaduwde ruige plaatsen.

 

VALSE SALIE (Teucrium scorodonia) is gemakkelijk te herkennen aan de bloeiwijzen van in paren staande kleine geelgroene bloemen. Aan de onderkant draagt de bloeiwijze een bladpaar. De stengels zijn roodachtig; de bladeren hebben een gekreukeld uiterlijk, ze zijn hartvormig en gesteeld. Valse salie is een overblijvende plant met kruipende wortelstokken en rechtopstaande stengels die 30 tot 60 cm hoog worden. Het verspreidingsgebied omvat West- en Midden-Europa; bij ons vrij algemeen in droge bossen op zandgrond. De bloeitijd is juli/augustus.

 

Madeliefje (Compositae)

Een van de meest algemene en bekende planten in ons land is het Madeliefje (Bellis perennis). De bladeren liggen in een rozet op de grond; ze zijn glanzend en ovaal tot spatelvormig. Aan de top zijn ze breed en rond, aan de basis lopen ze uit in een korte, brede bladsteel. De behaarde bloeistengel is bladerloos en eindigt in een enkele, rood aangelopen knop die uitgroeit tot een bloemhoofdje met talrijke witte straalbloempjes rond een kussentje heldergele buisbloempjes. Het wit is van onderen rood (soms ook aan de bovenkant enigszins rood). Madeliefje bloeit vaak het hele jaar door, tot zelfs onder de sneeuw! Kinderen vlechten graag slingers van de bloemen. De kruisvaarders gebruikten de plant om wonden te genezen. Veel legenden zijn verbonden met het Madeliefje en het is een van de voorboden van de lente. In Engeland zegt men dat het geen lente is zolang je niet op twaalf madeliefjes tegelijk kan staan! Dat laatste geeft dan tevens aan in welke aantallen dit plantje kan voorkomen. Door de grondrozetten verstikt het het gras in het gazon en hoe lieflijk het plantje ook is, je kunt ook te veel van het goed hebben!

 

De Ooievaarsbekfamilie (Geraniaceae)

De inheemse leden van deze familie behoren tot de geslachten Reigersbek en Ooievaarsbek, die beide hun naam te danken hebben aan de lange snavel waarvan de vruchtjes zijn voorzien. Reigersbekken (Erodium) zijn te onderscheiden van Ooievaarsbekken (Geranium) doordat ze veervormig ingesneden of geveerde bladeren hebben, schermvormige bloeiwijzen met meestal drie tot negen bloemen en veel langere snavels. De wilde Geraniums moeten niet verward worden met de sierplanten uit het geslacht Pelargonium, die gewoonlijk – foutief – eveneens Geraniums worden genoemd.

 

De onderste bladeren van de SLIPBLADIGE OOIEVAARSBEK (Geranium dissectum) staan twee aan twee op lange bladstelen en zijn diep ingesneden tot 5-9 slippen. Deze slippen zijn op hun beurt ook nog weer ingesneden. De vijf purperkleurige (soms roze) bloemblaadjes zijn gekerfd, zodat het lijkt alsof er tien zijn. Het is een een- of tweejarige plant, met dichtbehaarde stengels die vertakt zijn, waardoor het uiterlijk vaak nogal onregelmatig is. De bloeitijd is van mei tot en met september. Deze soort komt voor in Europa en West-Azië en verwilderd in Amerika. In ons land plaatselijk vrij algemeen op kleigrond, aan wegen en dijken. De aanwezigheid van deze plant wijst op een voedselrijke grond.

Alle Ooievaarsbekken zijn betrekkelijk goed bestand tegen selectieve onkruidbestrijdingsmiddelen. Zo nodig kan het best gespoten worden als de kiemplantjes nog klein zijn. Overigens zijn ze gemakkelijk voor wieden onder de duim houden.

 

ROBERTSKRUID (Geranium robertianum) is een plant met een aantrekkelijk uiterlijk. GEmakkelijkte herkennen door de rorde stengels, die sappig en behaard zijn, door de sterk verdeelde bladeren, die in de herfst eveneens rood kleuren en door de roze bloemen met vijf niet-ingesneden bloemblaadjes. De bloeitijd is van mei tot in de herfst. De hele plant heeft een sterke geur. Het is een een- of tweejarige plant met aan de basis vertakte stengels die 10 tot 50 cm lang worden. De tegenoverstaande bladeren hebben 3-5 slippen die aan de rand zijn ingesneden. Robertskruid komt voor in geheel Europa, in Noord- en Midden-Azië en in Noord-Amerika; verwilderd in Zuid-Amerika. In een groot deel van ons land algemeen op vochtige beschaduwde plaatsen, soms tegen muren.

 

De GEWONE REIGERSBEK (Erodium cicutarium) is een slordig groeiende plant met liggende, behaarde stengels. De violet-roze (soms witte) bloemen zijn naar verhouding groot en staan met meestal 5-7 bijeen in een schermpje. Van de bloembladeren hebben er gewoonlijk twee een donkere vlek aan de basis. De snavels van de vruchtjes hebben een lengte van 25-35 mm. De plant kan zowel een- als tweejarig zijn en wordt 8 tot 60 cm hoog. De geveerde bladeren variëren in lengte van 2 tot 20 cm. Ze zijn tegenoverstaand en de blaadjes waaruit het blad is opgebouwd staan afwisselend en zijn ook weer ingesneden. De bloeitijd strekt zich uit van april tot in de herfst. Inheems in Europa, Azië en Noord-Amerika. In ons land algemeen op zandgronden, vooral wanneer die rijk aan stikstof is.

 

Paardenbloem (Compositae)

De PAARDENBLOEM (Taraxacum officinale) is ongeveer net zo algemeen als het Madeliefje maar heel wat lastiger. Aan de andere kant echter is de plant uitstekend te gebruiken in de keuken: hij bevat meer vitaminen A en C dan bijna elke andere groente of vrucht en de enigszins bittere bladeren verrijken iedere salade. Paardenbloem is verder ook een zeer heilzame plant: hij stimuleert de bloedsomloop, de lever, de spijsverteringsorganen en speciaal de nieren en de blaas. Als tuinonkruid moet men er echter mee oppassen, want de plant neemt ongeveer driemaal zoveel ijzer uit de grond op als andere planten en ook koper en andere voedingsstoffen. Vandaar zijn waarde in een salade! Het is ook een slechte buur voor andere planten, doordat hij ethyleengas uitscheidt dat deze in hun groei belemmert. We kunnen de stoffen die hij uit de grond haalt ten nutte maken door de plant te composteren. Op die manier komen de ‘gestolen zaken’ weer in de grond terug, waar ondieper wortelende planten ze kunnen opnemen. Men kan van de plant ook een vloeibare meststof maken die op de bladeren van tuinplanten wordt gespoten en tegelijkertijd dient als afweermiddel tegen insecten.

De bladeren van de Paardenbloem met hun tandvormige slippen zitten in een grondrozet die groeit uit een al dan niet vertakte penwortel. De bloemen kunnen onder gunstige omstandigheden het hele jaar door verschijnen, maar de hoofdbloei valt in mei. De gele bloemhoofdjes staan afzonderlijk op een holle, onbebladerde, soms rode stengel, die een wit melksap bevat. Ze worden bezocht door een grote verscheidenheid aan insecten. Na de bloei ontstaan de bekende pluizebollen, waaruit als men er tegen blaast de parachuutjes met daaraan de zaden tevoorschijn komen. De bloemhoofdjes openen zich ’s morgens tussen zes en zeven. Het verspreidingsgebied omvat het gehele gematigde en koude deel van het noordelijk halfrond. In ons land algemeen op allerlei plaatsen en alle grondsoorten.

 

Papegaaiekruid (Amaranthaceae)

PAPEGAAIEKRUID (Amaranthus retroflexus) is oorspronkelijk afkomstig uit Amerika, maar is tegenwoordig verspreid over bijna de gehele wereld. De stevige stengel, grijsgroen en dicht kortbehaard, is meestal vertakt, vooral aan de top. De voet van de stengels is vaak roodachtig. De hoogte van de plant varieert van 15 cm tot 1 m. De enigszins hangende bladeren staan afwisselend en zijn langgesteeld; ze zijn ruitvormig-eirond en naar de top en de voet enigszins versmald. De bladeren zijn behaard en hebben opvallende nerven, vooral aan de onderkant. Onder de kleine groene bloempjes zitten stijve, scherp gepunte schutblaadjes. De bloemen vormen dichte aren in de bladoksels van 1-5 cm lang. De bloeistengel wordt bekroond door een dicht groepje van deze aren ter lengte van 5-20 cm. De bloeitijd is juli tot en met oktober.

Papegaaiekruid bevat soms buitengewoon veel stikstofverbindingen, waardoor hij giftig is voor het vee. Varkens eten deze plant echter graag (vandaar de Engelse naam Pigweed ofwel Varkenskruid). In ons land is deze plant thans vrij algemeen, behalve in het noorden en in Zuid-Limburg.

 

De Schermbloemigen met fijn verdeelde bladeren (Umbelliferae)

Deze Schermbloemigen vormen een charmante groep planten, die op hun mooist uitkomen wanneer ze in de wegberm of op een dijk groeien waar ze uitsteken boven de andere begroeiing. Fluitenkruid heeft niet voor niets de bijnaam ‘Hollands kant’. Zelfs wanneer deze planten de tuin binnendringen hoeft men dat niet te betreuren. Hun diep uit de grond voedsel halende penwortels brengen namelijk waardevolle mineralen naar boven waardoor die ook voor ondiep wortelende planten ter beschikking komen. Zorg er echter wel voor dat deze onkruiden niet tot zaadvorming komen: Wilde peen bijvoorbeeld brengt per plant ongeveer 4000 zaden voort en 4000 penen is wel wat veel van het goede.

 

FLUITEKRUID (Anthriscus sylvestris) is een overblijvende plant van 0,60 tot 1,50 meter hoog, met wijd vertakte ondergrondse stengels, die binnen korte tijd een flink stuk grond in beslag kunnen nemen. De zachte, heldergroene bladeren staan afwissleend, zijn tot 30 cm lang en 2-3 maal geveerd met ruw gezaagde randen. Ze komen tevoorschijn uit gegroefde scheden op de holle, eveneens van groeven voorziene stengels, die aan de onderkant donzig behaard zijn en aan de bovenkant kaal. De bloeiwijze is een eindstandig, samengesteld scherm met kleine witte bloemen die vijf bloemblaadjes hebben. De vruchtjes zijn langwerpig, kaal en zwart, met twee snavels aan de top.

Fluitekruid is inheems in Europa, Noord-Azië en Noord-Afrika. In ons land een zeer algemene verschijning op grazige, vochtige plaatsen, langs wegen en dijken en in vochtige loofbossen. De bloeitijd is mei-juni.

 

HONDSPETERSELIE (Aethusa cynapium) is een vertakte, eenjarige plant, die een grote variatie in afmetingen vertoont: gewoonlijk is hij tussen 30 en 90 cm hoog, maar er zijn ook exemplaren bekend van 3 cm hoog en andere die wel 2 meter bereiken! De holle stengels zijn blauwachtig van kleur en voorzien van fijne ribbels; de bladeren staan afwisselend en hebben een donkergroene kleur; ze zijn niet zo fijn verdeeld als bij de voorgaande soort. Ook hier staan de bloemen in samengestelde schermen, maar deze zijn minder dicht; aan de onderkant zitten omwindseltjes met drie tot vier bladeren. De bloemen verschijnen van juni tot in de herfst. Wanneer de vruchtjes rijp worden buigen de steeltjes zich naar beneden terwijl de vruchtjes zelf rechtop staan. Ze zijn eivormig en geribbeld, zonder snavels. Alle delen van de plant zijn giftig. Er zijn vergiftigingen bekend in gevallen da de bladeren waren aangezien voor die van gewone pterselie en de wortels voor jonge raapjes of radijzen. Hoewel dieren de planten weigeren te eten vanwegede onaangename geur, eten zij ze wèl wanneerde planten in hooi verwerkt zijn. Door het drogen zijn de giftige eigenschappen dan verdwenen. Hondspeterselie komt voor in de meeste delen van Europa en is in ons land algemeen langs wegen, op bouwland, in moestuinen en dergelijke.

 

PEEN (Daucus carota) is een tweejarige plant die 30 tot 90 cm hoog wordt. De slanke stengels staan rechtop en zijn vertakt; ze zijn hol, geribbeld, en borstelig behaard. De fijne verdeling van de afwisselend staande bladeren doet de plant eruit zien alsof hij gemaakt is van kant. De kleine witte bloempjes zitten in dichte, samengestelde schermen, die aan de voet een groot aantal schutblaadjes bezitten. Het middelste bloemetjes in het scherm is vaak rood of paars. Na de bloei krommen de stelen van het scherm zich naar boven, waardoor als het ware een vogelnestje ontstaat. De vruchtjes zijn langwerpig, met en afgeplatte en een geribbelde, borstelige zijde. De bloeitijd loopt van juni tot in de herfst en het verspreidingsgebied omvat geheel Europa en een groot deel van Noord-Amerika. In ons land algemeen op grazige plaatsen, langs dijken en wegen. Dit is de stamvorm van de gekweekte peen.

 

Spurrie (Caryophyllaceae)

GEWONE SPURRIE (Spergula arvensis) lijkt wel wat op Kleefkruid, een elders beschreven soort. Hij heeft dezelfde manier van groeien en dezelfde kleverige stengels met de bladeren in kransen. Maar terwijl bij Kleefkruid de bladeren lancetvormig zijn, zijn die van Gewone spurrie lijnvormig. De rangschikking van de bloemen is ook anders, ze staan eindstandig in open groepjes; de vijf bloemblaadje zijn wit. De bloeiperiode loopt van april tot in de herfst. Deze eenjarige plant wordt 15 tot 30 cm hoog. Het verspreidingsgebied omvat geheel Europa. In ons land algemeen op zandgrond; wordt ook gekweekt.

 

Tandzaad (Compositae)

Het geslacht Tandzaad telt ongeveer 200 soorten, de meeste in Amerika. Zij behoren tot de grootste familie der bloeiende planten, de Compositae of Samengesteldbloemigen. Zoals de naam al aangeeft is datgene wat men voor een bloem aanziet bij deze familie in feite een verzameling heel kleine bloemetjes. Deze zijn gezamenlijk op een bloembodem ingeplant en zien er samen vaak als een ‘gewone’ bloem uit. Wat op het eerste gezicht een normale bloem lijkt is dus in feite een complete bloeiwijze. Deze wordt bij de Samengesteldbloemigen een bloemhoofdje genoemd. Soms zijn de bloemhoofdjes bolrond, zoals we dat van Distels kennen. Ook bij het geslacht Tandzaad komt dit voor. In ons land zijn vier soorten van dit geslacht in de loop der jaren plaatselijk algemeen geworden, vrijwel altijd op voedselrijke plaatsen langs waterkanten.
De meest algemene soort in ons land is DRIEDELIG TANDZAAD (Bidens tripartitus), een van 3-90 cm hoge, eenjarige plant met rechtopstaande bloemhoofdjes. De vruchtjes hebben 2-4 naalden die met weerhaakjes zijn bezet, waardoor de vruchtjes gemakkelijk door mens en dier verspreid kunnen worden.

 

Dat geldt ook voor de volgende soort, ZWART TANDZAAD (Bidens frondosus), een eveneens eenjarige plant met oranje-gele bloemhoofdjes. De plant wordt 30 cm tot 1 m hoog. De samengestelde bladeren bestaan uit 3-5 delen. Komt vooral voor langs rivieren en kanalen.

De andere twee soorten, Knikkend tandzaad (B. cernuus) en Vergroeidbladig tandzaad (B. connatus) zijn vaak moeilijk te onderscheiden van de twee reeds genoemde soorten.

 

Vergeet-mij-nietje (Boraginaceae)

Het MIDDELST VERGEET-MIJ-NIETJE (Myosotis arvensis) is geen erg lastig onkruid, ook al heeft het de neiging zich ongemerkt in de tuin te vestigen. De plant kan zich nogal snel verbreiden, doordat ieder exemplaar ongeveer 700 zaden produceert. De planten zijn echter gemakkelijk door wieden in bedwang te houden. De helderblauwe bloemen van 5 mm doorsnee met vijf bloemblaadjes en een geel oog maken de plant gemakkelijk te herkennen. Ze staan afwisselend, op korte steeltjes, aan het bovenste deel van de lang behaarde stengels. Vóór de bloei zijn de stengels aan het eind naar binnen opgerold. De bloeitijd is van mei tot in de herfst. De onderste bladeren zijn gesteeld en rondachtig-ovaal: ze vormen een rozet aan de basis; de stengel-bladeren groeien afwisselend en zijn lancetvormig en stengelomvattend. Alle bladeren zijn aan weerszijden behaard. Het Middelst vergeet-mij-nietje is een eenjarige plant van 120 tot 60 cm hoogte. Algemeen voorkomend in praktisch geheel Europa, Noord- en Midden-Azië en Noord-Amerika. In ons land vooral op bebouwde zandgrond die rijk is aan humus in lichte bossen en langs wegen.

 

Vetmuur (Caryophyllaceae)

LIGGENDE VETMUUR (Sagina procumbens) vormt een dichte rozet van lijnvormige blaadjes die 5-12 mm lang zijn en zich aan de top tot een stekelpuntje vernauwen. Uit de rozet komen liggende stengeltjes tevoorschijn met nog kleinere blaadjes, die in groepjes tegenover elkaar staan. Uit iedere groep blaadjes ontspringt een naar verhouding lange bloemsteel met een heel klein wit bloempje, dat vier bloemblaadjes bezig. Soms zijn de bloemblaadjes afwezig en zijn er alleen de vier grotere, groene kelkblaadjes. Dit onkruid komt voor in geheel Europa en in delen van Noord-Amerika. Bij ons zeer algemeen op zandgrond, tussen straatstenen, op muren en dergelijke. De bloemen verschijnen van mei tot september en bestuiven zichzelf.

 

Vroegelingen (Cruciferae)

Vroegeling (Erophila verna) is een heel klein rozetplantje dat zijn witte bloemetjes al vroeg in het jaar laat zien (februari-mei). De grootste hoogte die het plantje bereikt is 15 cm; soms is het niet hoger dan 3 cm. De bloemblaadjes zijn, zoals altijd bij de Kruisbloemenfamilie, vier in getal, maar ze zijn zo diep ingesneden dat het lijkt alsof het er acht zijn. De bladeren zijn spatelvormig tot lancetvormig, behaard en met of zonder getande randen. Uit het centrum van de rozet ontstaan verscheidene stengeltjes, die ieder een bloeiwijze dragen. Zoals de naam al zegt is Vroegeling een van de vroegst bloeiende wilde plantjes; het is een vormenrijke soort die voorkomt in geheel Europa, in Noord-Amerika, Noord-Afrika en Noord-Azië. Bij ons algemeen (en soms massaal voorkomend) op open, zandige terreinen, langs wegen, in parken en in de duinen. Ook op veengrond.

 

Walstrosoorten (Rubiaceae)

Aan de vier Walstrosoorten die we hier behandelen is het gemakkelijk te zien dat ze tot dezelfde groep behoren. De gemeenschappelijke kenmerken zijn de bladeren – in kransen rond de stengel; de bloemen – altijd met vier bloemblaadjes en gerangschikt in bijschermen die uit de bladoksels ontspringen; de ronde groene vruchten – harig of met harige borstels, waardoor ze de gewoonte hebben zich vast te hechten aan alles wat ze aanraakt. Het zijn alle vier lage kruiden, hoewel vooral Kleefkruid soms een dichte wirwar van stengels vormt die over andere planten heen groeit en ze verstikt. Het wortelstelsel dat deze uitbundige groei schraagt is opvallend klein en bestaat slechts uit enkele vertakte haardunne wortels.

 

KRUISBLADWALSTRO (Galium cruciata) is een overblijvende plant met kleine gele bloemen die in bijschermen boven de uit vier bladen bestaande bladkransen staan. De stengels zijn behaard en vierkant. De langwerpig-elliptische bladeren met hun drie nerven zijn tot 2,5 cm lang, aan beide zijden ruw behaard en geelachtig-groen. Kruisbladwalstro bloeit in de periode april-juni en soms opnieuw in augustus. Deze soort komt in geheel Europa voor, behalve in het noorden. In ons land zullen we hem slechts zelden als een echt onkruid tegenkomen. In het wild is hij vooral te vinden langs de grote rivieren en in Limburg, zowel op zand als op klei.

Galium aparine heeft als officiële Nederlandse naam KLEEFKRUID, een zeer toepasselijke naam voor dit meest algemene lid van de Walstrogroep. De stengels worden tot 1,5 m lang en klimmen met behulp van omlaaggerichte weerhaakjes op en over andere planten heen. Kleefkruid is door zijn lastig gedrag een van de vervelendste onkruiden en groeit langs heggen en op gestoorde grond. Zijn voorkeur gaat echter uit naar ene goed bewerkte leem- of kleigrond met voldoende voedingsstoffen en humus. De lancetvormige bladeren staan met zes tot acht bijeen in een krans; ze zijn het breedst boven het midden, hebbe één duidelijke nerf en zijn aan de rand voorzien van naar achteren gerichte stekeltjes. De bloemen staan in tegenstelling tot de meeste andere Walstrosoorten met weinige (2-5) bijeen. Toch kan iedere plant wel zon 300-400 zaden voortbrengen. Kleefkruid is een- of tweejarig en bloeit van mei tot diep in de herfst. Het groeigebied omvat geheel Europa, het aangrenzende deel van Azië en Noord-Amerika.

 

LIGGEND WALSTRO (Galium hercynium) is een klein, zodenvormend plantje dat van nature vrij algemeen voorkomt op droge hei-, zand- en veengrond en in droge zure bossen. De bladeren staan meestal met zessen bijeen in een krans; de vorm ervan is aan niet-bloeiende stengels omgekeerd lancetvormig. Langs de rand dragen de bladeren kleine, schuin naar voren gerichte voren gerichte stekeltjes. De bloeiende stengels liggen op de grond en staan aan het einde rechtop. De kleine witte bloemen staan in dichte bijschermen en verschijnen in juni tot september. Bij het drogen wordt de plant zwart. Liggend walstro komt in de meeste delen van Europa voor, met uitzonderen van het zuidoosten.

 

Tenslotte hebben we dan nog ECHT WALSTRO (Galium verum), een overblijvende plant die in hoogte varieert van 5 cm tot 1.20 m (meestal echter niet hoger dan zo’n 60 cm). De bladeren zijn eennervig en lijnvormig, ze staan in kransen van 8-12 en hebbe neen omgerolde rand. Ze hebbe neen donkergroene kleur, zijn van boven ruw en aan de onderkant vaak behaard.  De vele kleine, gele bloempjes, die samen een opvallende, slanke pluim vormen, verschijnen van juni tot in de herfst en geuren in verse toestand naar honing. Worden ze gedroogd dan krijgen ze de geur van cumarine, een anti-stollingsmiddel, dat ruikt naar hooi. Vreemd genoeg bevatten de bloemen van Echt walstro ook een stof die in omgekeerde richting werkt en gebruikt werd (en wordt) als bloedstelpend middel en voor het stremmen van melk bij de bereiding van kaas. In de Schotse Hooglanden werden de wortels samen met aluin gebruikt om stoffen rood te verven. De plant komt in vrijwel geheel Europa voor, in ons land alleen op droge zand- en kalkgrond en op grazige plaatsen in de duinen.

 

De Weegbreesoorten (Plantaginaceae)

GROTE WEEGBREE (Plantago major) is een overblijvende plant met eironde of ellipsvormige bladeren die in een rozet bij elkaar staan. De bladeren zijn kaal of verspreid behaard en hebben een tamelijk lange steel. De kleine, bruinachtige bloemetjes zitten in een lange, cilindervormige aar en verschijnen van mei tot en met november. Grote weegbree is misschien wel het meest verspreide onkruid ter wereld: ‘het voetspoor van de blanke’. Komt vooral voor op plaatsen waar veel gelopen wordt. In ons land zeer algemeen.

 

Zoals de naam al aangeeft is SMALLE WEEGBREE (Plantago lanceolata) gemakkelijk van de vorige soort te onderscheiden. Deze overjarige plant heeft lancetvormige bladeren met opvallende nerven; ze liggen in een rozet op de grond of staan min of meer rechtop. De aren zijn veel korter: eivormig-langwerpig, later zelfs rolrond. De bloemkroon is doorschijnend, de helmdraden geelachtig wit. De bloeitijd is van mei tot in de herfst. Dit onkruid is haast net zo verspreid als de vorige soort en in ons land eveneens zeer algemeen, vooral langs wegen en dijken en in grasland.

 

Wikkes (Papilionaceae)

VOEDERWIKKE (Vicia sativa var. Sativa) is een eenjarige, kruipende of klimmende plant met stengels die 30 tot 90 cm hoog of lang worden. De vlinderbloemen, met blauwpaarse vlag en purperen zwaarden, staan in de bladoksels, afzonderlijk of in paren. De steunblaadjes onder de bloem zijn getand en meestal voorzien van een donkere honingklier. De in een punt uitlopende peulen zijn meestal kort behaard, 4-8 cm lang en 7-8 mm breed, met tien of twaalf gladde, ronde zaden. De bloeitijd is mei-juli. Sativa betekent gekweekt of gezaaid; deze plant is dan ook al lang in cultuur als voederplant en hij is in gematigde luchtstreken wijd verbreid. De bladeren zijn geveerd, met 4-7 paren ovale blaadjes met stompe of enigszins ingekerfde toppen. In plaats van een topblaadje is er een in drieën gevorkte hechtrank die de plant gebruikt bij het klimmen.

 

De SMALBLADIGE WIKKE lijkt veel op de voorgaande en dat is geen wonder, want het is een ondersoort van dezelfde Vicia sativa (Vicia sativa ssp. Angustifolia). Bij deze ondersoort zijn de bloemen kleiner en de peulen meestal korter en smaller. De blaadjes waaruit de onderste bladeren zijn opgebouwd zijn gewoonlijk omgekeerd eirond tot omgekeerd hartvormig, die van de bovenste echter lancet- of lijnvormig (vandaar de naam). De bloemen zijn roodpaars van kleur, of ze hebben een paarse vlag en rode zwaarden. De bloeitijd is mei, juni.

 

VOGELWIKKE (Vicia cracca) is een overblijvende klimplant met veelbloemige trossen van mooie blauwpaarse bloemetjes. De trossen staan op lange stelen uit de oksels van de bladeren. Deze staan afwisselend en zijn geveerd; ze hebben 6-12 of meer paren heel smalle blaadjes (lancetvormig bij de onderste, lijnvormig bij de bovenste bladeren) en een in twee tot vijf delen gevorkte hechtrank. De bloeitijd is juni-augustus en de plant kan tot 1,20 m hoog klimmen. Het verspreidingsgebied omvat geheel Europa en Noord-Amerika. In ons land algemeen in heggen, in kreupelhout, op akkers, langs wegen en aan de waterkant.

 

VIERZADIGE WIKKE (Vicia tetrasperma) is nog zo’n tengere, eenjarige klimmer. Bij deze soort staan de bloemen echter meestal met 3-5 bijeen (soms 1-2, een enkele maal tot 10). De bloemkroon is blauwachtig wit. De peul is behaard en bevat gewoonlijk twee zaden. De langgesteelde, afwisselend staande bladeren hebben 4-8 of zelfs tien paar lijnvormige tot langwerpige blaadjes en een 2-4 delige hechtrank. Ringelwikke wordt 30 tot 60 cm hoog en bloeit van mei tot en met augustus. Komt voor in geheel Europa en in Noord-Amerika. In ons land algemeen op zandige akkers, tussen kreupelhout en in ruigten.

 

Wilde cichorei (Compositae)

De WILDE CICHOREI (Cichorium intybus) behoort tot de familie der Samengesteldbloemigen en vertoont zijn fraaie helderblauwe bloemen in juli en augustus, soms ook nog wel later in het jaar. Ondanks de mooie bloemen is deze plant echter niet zo welkom in de tuin, vooral niet in het gazon, waar zijn diepe penwortel en ruwe taaie stengels hem tot een geduchte tegenstander maken. In de border kunnen deze penwortels evenwel nuttig werk verrichten doordat ze de ondergrond voor andere planten toegankelijk maken.

Wilde cichorei wordt 15 tot 120 cm hoog, in goed bewerkte grond echter wel tot bijna 2,5 m!

De laagste bladeren zijn lang en getand met een stevige middennerf en lijken daardoor veel op die van de Paardenbloem. De bladeren op de bloeistengels zijn stengelomvattend en worden naar boven toe steeds smaller. De bloemen gaan ’s morgens open en sluiten zich ‘s middags weer, maar iedere uitgebloeide wordt door een nieuwe opgevolgd.

Cichorei wordt sinds vele eeuwen ook gekweekt; de gedroogde wortels leveren surrogaatkoffie. De wortels worden door de Arabieren gegeten en het is van hun woord chicouyeh dat de Nederlandse naam is afgeleid. De Romeinen gebruikten de plant als salade, zoals wij nog wel doen met het Witlof dat eveneens van deze plant afkomstig is. Kruidendokters gebruiken Cichorei tegen reumatiek en leverkwalen.

Wilde cichorei komt voor in geheel Europa en in Noord-Amerika. Bij ons in het wild vooral te vinden in het rivierengebied langs wegen en dijken en op droge grasgrond.

 

Wilgeroosjes en hun verwanten (Onagraceae)

WILGEROOSJE (Chamaenerion angustifolium) heeft een voorkeur voor plaatsen waar door bpeaalde omstandigheden stikstof vrijkomt. We moeten dan denken aan kapvlakten in het bos, plaatsen waar hout verbrand is en dergelijke. In de sombere dagen van de Tweede Wereldoorlog en de jaren daarna was Wilgeroosje een bekende verschijning in de gebombardeerde steden. Het is een mooie plant met zijn lange bloemtrossen van vrolijke lila bloemen in de maanden juni-september. Op een gunstige plaats kan deze overblijvende plant wel 1,50 m hoog worden. De langwerpige lancetvormige bladeren, die soms kleine tandjes langs de rand hebbe, staan afwisselend en spiraalsgewijs langs de stengels; aan de top veranderen ze in schutblaadjes en in de oksel van elk daarvan groeit een bloem. De bloemen zijn de moeite van het bekijken waard: vier ongelijke bloembladen met een donkerder lila vlek die als honingmerk dient en lange lila meeldraden die in een groepje neerhangen. Het vruchtbeginsel is zeer lang en lijkt op het eerste gezicht op een bloemsteel. Wilgeroosje komt voor in het noordelijk deel van Europa, in Noord-Amerika en in Noord-Azië (tot in het poolgebied). In ons land plaatselijk zeer algemeen. Vanwege zijn schoonheid werd de plant in vroeger tijd als sierplant gekweekt, maar door de sterk woekerende wortels, die overal nieuwe scheuten doen ontstaan, is het wat we noemen een onkruid geworden. Ook door middel van zaad gaat de verspreiding snel in zijn werk. De openbarstende vruchten laten een wolk van parachutes vrij, gemiddeld 380 per vrucht ofwel 80.000 per plant.

 

HARIG WILGEROOSJE draagt de wetenschappelijke naam Epilobium hirsutum. Vroeger werd WIlgeroosje tot ditzelfde geslacht gerekend, maar meestal wordt die soort tegenwoordig bij een ander geslacht ondergebracht, zoals we hierboven gezien hebben. Harig wilgeroosje kan eveneens een hoogte van 1,50 m bereiken. De betiteling harig is heel toepasselijk: de stengels zijn bezet met lange, afstaande haren; de afwisselende, lancetvormige, stengelomvattende bladeren zijn aan beide zijden behaard, speciaal op de nerven. De bloemen zijn groot, 2-2,5 cm in doorsnee; de vier purperkleurige bloembladen zijn aan de top iets ingekeept. Deze overblijvende plant bloeit van juni tot en met oktober. De verspreiding vindt plaats door middel van de vlezige, ondergrondse uitlopers en de grote hoeveelheden zaad. De plant komt voor in geheel Europa en in delen van Noord-Amerika. Bij ons algemeen in vochtige bossen, langs de waterkant en op moerassige plaatsen.

 

KLEINBLOEMIGE BASTERDWEDERIK (Epilobium parviflorum) is in alle delen kleiner en de bladeren zijn smaller dan bij de vorige soort. De hoogte is 15 tot 60 cm. Er zijn nog andere verschillen tussen deze soort en de vorige: in plaats van kruipende, ondergrondse stengels heeft Kleinbloemige basterdwederik bovengrondse, bebladerde uitlopers en de haren op de stengels zijn zacht en de stempels staan op ongeveer dezelfde hoogte als de meeldraden, terwijl die van Harig wilgeroosje boven de langste meeldraden uitsteken. Het verspreidingsgebied omvat Europa, West-Azië en Noord-Afrika. In ons land algemeen op ongeveer dezelfde plaatsen als de vorige soort.

 

BERGASTERDWEDERIK (Epilobium montanum) heeft kleine roze, een enkele maal witte bloemen. Deze staan aan de top van de vaak roodachtige, kort behaarde stengel; de bloemblaadjes zijn diep ingesneden. De bladeren zijn meestal tegenoverstaand, soms in kransen van drie; ze zijn kort gesteeld, eirond of eirond-lancetvormig en getand. Deze plant wordt 30-60 cm hoog en bloeit van juni tot en met september. Het verspreidingsgebied omvat Europa, Noord- en Midden-Azië. Hier te lande vrij algemeen op vochtige plaatsen, onder hakhout, aan heggen en in bossen.

 

Windes (Convolvulaceae)

Onder de naam Winde wordt een aantal zeer lastige en moeilijk te bestrijden onkruiden samengevat. Ze overgroeien en verstikken allerlei andere planten en uit hun diepe penwortels komen ontelbare ondergrondse uitlopers die weer nieuwe planten vormen. Ze bloeien de hele zomer en maken overvloedig zaad. Als u Windes de baas kunt worden mag u zich tot de goede tuinlieden rekenen.

 

HAAGWINDE (Calystegia sepium) is een plant die algemeen voorkomt in heggen, tussen kreupelhout en in rietlanden. Het verspreidingsgebied strekt zich uit van Europa via Azië tot in Noord-Amerika. De Engelse naam Hedge lily ofwel Heggelelie verwijst naar de mooie witte, soms roze, trompetvormige bloemen, die bijna 5 cm in doorsnee zijn. De Haagwinde is een stevige klimmer, die verscheidene meters hoog kan worden als hij een geschikte steun vindt. De groei kan zo sterk zijn dat de dichte bedekking van pijlvormige bladeren een struik die er onder schuilgaat bijna kan verstikken. Om zijn schoonheid laat ik echter toch altijd één exemplaar in mijn tuin ongemoeid. Deze plant klimt tegen en grote buksboom aan de rand van een vijver, waar in augustus de grote witte trompetten schitterend uitkomen tegen het donkergroene gebladerte, terwijl in de herfst vóór het invallen van de vorst, ieder blad er als een gouden hartje uitziet. Maar als de Haagwinde een andere struik als steuntje zou gaan gebruiken zou ik daar gauw een eind aan maken. De bloeitijd valt in ons land van juni tot in de herfst.

 

Een nauverwante soort is de GESTREEPTE WINDE (Convolvulus silvatica), oorspronkelijk afkomstig uit het oostelijk Middellandse-zeegebied maar soms verwilderd voorkomend. Deze heeft nog grotere bloemen (5-7 cm doorsnee) en grote bladeren, die vaak ook donkerder en meer blauw-groen van kleur zijn. Het kenmerkendste verschil tussen de twee soorten zit echter in de schutbladen onder de bloemen. Bij Haagwinde zijn deze niet of nauwelijks opgeblazen en ook overlappen ze elkaar niet, waardoor de kelk zichtbaar blijft. Bij de Gestreepte winde zijn ze sterk opgeblazen, waardoor ze de kelk geheel verbergen. Beide soorten hebben dezelfde bloeitijd.

 

AKKERWINDE (Convolvulus arvensis) is een van de dertig onkruiden in de Verenigde Staten die door de Amerikaanse onkruiddeskundige M.A. McCall werd beschreven als in ieder opzicht schadelijk. Hij ontwierp een tabel met tien kenmerken die ieder op zich voldoend waren om een plant tot onkruid te bestempelen. Akkerwinde vertoonde alle tien de kenmerken! Toch is het een aardige plant om te zien, met zijn roze-en-wit gestreepte trechterbloemen. Het is een overblijvende soort waarvan de ondergrondse stengels in één seizoen een oppervlakte van zo’n vierkante meter in beslag kunnen nemen. De wortels kunnen wel 7 m diep de grond in gaan. Een enkele plant kan ongeveer 550 zaden produceren, dus het is zaak de bloemen af te plukken voor ze zaad kunnen zetten. Daarnaast moet u de plant uitputten door voortdurend de bladeren weg te nemen en de wortels te verwijderen. Het is gewoon een kwestie wie het ’t langst volhoudt, de Akkerwinde of u.

De stengels klimmen tegen de wijzers van de klok in rond de stengels van andere planten. De bladeren staan afwisselend, zijn hoogstens 5 cm lang en hebben een pijlvorm. De 2,5 cm diepe bloemen zijn welriekend en voorzien van honing; ze staan op lange stelen in de bladoksels. De schutbladeren laten de kelk vrij. Het verspreidingsgebied is ongeveer als dat van de Haagwinde.

 

De ZWALUWTOND (Polygonum convolvulus) hoort niet thuis in de Windefamilie maar wordt toch op deze plaats besproken, omdat hij het gedrag en het uiterlijk van een winde heeft, zoals ook tot uiting komt in de wetenschappelijke benaming. Ook het verspreidingsgebied is ongeveer hetzelfde las van Akker- en Haagwinde. Vooral te vinden op bouwland, maar ook op ruige plaatsen en in hegge. Zwaluwtong heeft een voorkeur voor kleigrond die veel voedingsstoffen bevat en licht zuur is. De bloemen laten onmiddellijk zien dat het geen echte Winde is. Ze zijn heel klein, onopvallend witachtig groen en kortgesteeld, met 2-6 bijeen in een losse bloeiwijze. De bladeren, bijna glad van boven en als met meel bestoven aan de onderkant, zijn echter weer net als bij de Windes afwisselend geplaatst en pijlvormig. De bloeitijd is van juli tot de herfst en iedere plant brengt tot 200 zaden voort.

 

Wolfsmelk en Bingelkruid (Euphorbiaceae)

De Wolfsmelksoorten zijn bekend vanwege het (meestal) giftige melksap dat tot hevige irritatie kan leiden wanneer het in een wondje of in de ogen terechtkomt. Bij enkele buitenlandse soorten kan dit zelfs tot blindheid leiden! Een ander kenmerk van deze groep is de gelig-groene kleur van de bladeren en de bijzonder bloembouw. De planten vormen namelijk geen gewone bloemen maar de bloemen zijn naakt, dat wil zeggen niet voorzien van bloembladeren. Ze zitten in een kleine bloeiwijze, het zogenaamde cyathium; dit wordt gevormd door één vrouwelijke bloem (alleen bestaande uit een vruchtbeginsel op een steeltje dat bij rijpheid in de lengte uitgroeit), omringd door een aantal mannelijke bloemen, die alleen bestaan uit een meeldraad op een steeltje. Het geheel is omgeven door een omwindsel. De botanische naam is afgeleid van Euphorbus, de lijfarts van koning Juba II van Mauritanië, die waarschijnlijk als een van de eersten de medicinale eigenschappen van het melksap toepaste.

 

Een van de meest algemene soorten in ons land, zowel in het wild als in de tuin, is TUINWOLFSMELK (Euphorbia peplus), een tot 30 cm hoog wordende eenjarige plant met een vertakte stengel. De bladeren zijn kortgesteeld, kaal en eirond tot cirkelrond. De bloemen staan in een drie-stralig scherm; onder het geheel zit een krans van drie bladeren en onder iedere vertakking zitten twee bladeren. De plant bloeit van juli tot in de herfst en is verspreid over geheel Europa en in Noord-Amerika. Bij ons algemeen op akkers, in moestuinen en langs heggen. Iedere plant brengt ongeveer 1200 zaden voort.

 

KROONTJESKRUID (Euphorbia helioscopia) is inheems in Europa en West-Azië. De bladeren zijn omgekeerd eirond, naar de voet toe versmald en aan de top fijn getand. De bloemschermen zijn meestal vijf-stralig; aan het eind van iedere straal zit onder de bloemen een krans van drie bladeren. De plant wordt 5 tot 30 cm hoog. Bloeit van mei tot in de herfst. In ons land algemeen op akkers en in moestuinen.

De twee volgende soorten behoren wel tot dezelfde familie, maar tot een ander geslacht. Ze hebben geen melksap. De eerste is OVERBLIJVEND BINGELKRUID (Mercurialis perennis), een behaarde overblijvende plant met lange kruipende ondergrondse uitlopers waaruit rechtopstaande stengels tevoorschijn komen van 20-40 cm hoog. De lange ovale bladeren hebben getande randen. In ons land zeldzaam voorkomend.

 

EENJARIG BINGELKRUID (Mercurialis annua) is net als de vorige soort sterk giftig. De plant heeft een rechtopstaande kale stengel met vertakkingen en wordt eveneens 20-40 cm hoog. De bloeitijd loopt van juni tot in de herfst. De ovaal-lancetvormige, getande bladeren zijn tegenoverstaand; de kleur is glanzend lichtgroen. De plant verspreidt een zeer onaangename geur. De bloemetjes zijn groen; de mannelijke staan in lange aren die uit de oksels tevoorschijn komen, de vrouwelijke staan meestal met twee tezamen  in de oksels. Eenjarig bingelkruid is in tuinen en bij bebouwing meer algemeen dan in het wild. In ons land vooral voorkomend in het zuiden.

 

Zevenblad (Umbelliferae)

Van alle onkruiden is ZEVENBLAD (Aegopodium podagria) wel een van de lastigste en moeilijkst te bestrijden soorten. Door diep te spitten en ieder afgebroken stukje wortel of ondergrondse stengel op te sporen (gelukkig zijn de stukjes wit en daardoor goed zichtbaar) kan men de plant uitroeien. Dat lukt evenwel uitsluitend wanneer men constant op zijn hoede blijft. De plant komt in de meeste delen van Europa voor en werd vroeger gebruikt als geneeskrachtig kruid; de soortaanduiding podagraria is afgeleid van het Latijnse podagra = jicht. Men neemt dan ook aan dat monniken een belangrijk aandeel hebben gehad in de verspreiding van de plant. Tegenwoordig komt Zevenblad ook voor in het oostelijk deel van Noord-Amerika.

De plant wordt 60-90 cm hoog en heeft een holle, gegroefde stengel. Kenmerkend zijn de glanzend groene bladeren, waarvan de bovenste in drieën verdeeld zijn en de onderste dubbel drietallig zijn. Alle bladeren hebben een onregelmatig gezaagde rand. De bladeren aan de stengel staan met tweeën tegenover elkaar; uit hun oksels verheffen zich de schermvormige bloeiwijzen, die 15-20 groepjes kleine, witte, stervormige bloempjes dragen. De bloemen hebben vijf bloemblaadjes en groeien uit tot vruchtjes die slechts twee zaden bevatten. De bloei valt in juni en juli. Hoewel het plezierig is te weten dat het vóórkomen van Zevenblad op goede grond wijst, moet men niet uit het oog verliezen dat de kruipende wortelstokken in één groeiseizoen een oppervlak van 3 m2 in beslag kunnen nemen.

 

Zuringsoorten (Polygonaceae)

De grote Amerikaanse plantkundige Asa Gray omschreef de leden van het geslacht Zuring als ‘grove onkruidachtige planten, met kleine en onooglijke (meestal groene) bloemen’. (Overigens zijn er ook kleine, allerminst grofgebouwde Zuringsoorten.) De bloemetjes staan dichtopeen, meestal in kransen rond de bloeistengels in – al dan niet vertakte – bloeiwijzen. Deze planten komen vooral voor in de gematigde en koude delen van het noordelijk halfrond, maar sommige soorten hebben zich over de hele wereld verspreid. Het zijn meesters in de kunst van het overleven. De meeste soorten zijn overblijvende planten en hun zaden (ze kunnen er per jaar tot 50.000 per plant voortbrengen) worden door de wind verspreid. De verspreiding kan ook door vogels plaatsvinden en zelfs – ondergronds – door mieren die de zaden als nestmateriaal gebruiken. Deze onder de grond terechtgekomen zaden kunnen wel 80 jaar hun kiemkracht bewaren. De vertakkingen van de dikke gele penwortels gaan soms tot 1,5 meter of nog dieper de grond in. Ieder afgebroken stuk vormt gemakkelijk nieuwe wortels en levert dan weer een nieuwe plant. Er zijn vijf soorten die een plaag kunnen vormen in de tuin. Hoewel alle soorten altijd gemakkelijk als een zuring te herkennen zijn is het onderscheid tussen de soorten onderling vaak moeilijk te zien.

 

KRULZURING (Rumex crispus) is wel een van de meest algemene en lastige leden van het geslacht. De plant heeft gegolfde, meestal lancetvormige bladeren, die tot 30 cm lang worden en afwisselend langs de stengel staan. De hoogte varieert van 0,5 tot 1,5 meter. De bloeitijd is van mei tot oktober; de vertakte bloeistengels dragen de bloemen in kransen die worden afgewisseld met weinige tot vele lintvormige bladeren die ook weer een gegolfde rand hebben. Een grote plant kan 30.000 zaden per jaar voortbrengen, waarvan 88% kiemkrachtig is. Zelfs zaden die 50 jaar onder de grond hadden gelegen bleken nog voor 52% kiemkrachtig te zijn. Dit is een lastig onkruid, niet alleen in de tuin maar ook voor de boer. (In Groot-Brittannië zijn de boeren zelfs verplicht deze plant op hun grond uit te roeien, zoals bij ons in sommige provincies met de distel het geval is.) Het optreden van Krulzuring in uw tuin betekent in ieder geval wel dat de grond rijk aan voedingsstoffen is. Krulzuring komt voor in Europa en Azië en is door toedoen van de mens ook in Amerika terechtgekomen.

 

RIDDERZURING (Rumex obtusifolius) is in ons land ongeveer even algemeen als de vorige soort en heeft ook zo’n beetje hetzelfde verspreidingsgebied. Hier zijn de bladeren – die eveneens afwisselend staan – ± 25 cm lang en breed ovaal met een hartvormige basis. De bloemen staan eveneens in kransen rond de stengels, die vertakt zijn en nogal uitstaan. Vooral onderaan zijn de bloeistengels bebladerd. Het bloemdek dat de vrucht omgeeft draagt aan ieder van de drie zijden 3-5 lange tanden. De bloeitijd is van juni tot oktober.

 

KLUWENZURING (Rumex conglomeratus) heeft lange ovale bladeren, die veel op die van Krulzuring lijken, maar smaller zijn. Te herkennen doordat de bloemen kortgesteeld zijn en in een kluwenvormige bloeiwijze zitten die tot dicht bij de top bebladerd is. Ook het uiterlijk van de vruchtjes met hun lange ongetande slippen is kenmerkend. De plant wordt 0,5 tot 1 meter hoog. Komt voor in Europa en Midden- en Noord-Azië.

 

Ook SCHAPENZURING (Rumex acetosella) heeft een taaie penwortel en de horizontale vertakkingen daarvan lopen gemakkelijk uit, waardoor hele kolonies ontstaan. Gemakkelijk te onderscheiden van zijn verwanten door zijn geringe hoogte (meestal minder dan 30 cm), de meestal spiesvormige bladeren en de gele tot rode bloempjes. Deze zitten in losse bloeiwijzen en verschijnen van mei tot in de herfst. Schapezuring komt van nature voor op voedselarme, droge zure (zand- en veen) grond. Doordat Schapezuring vaak in zeer grote aantallen tegelijk voorkomt kan hij ’s zomers, wanneer de zaden rijp zijn, hele oppervlakten kleur geven met zijn roestbruin-rode  vruchtpluimen en scharlaken blaadjes.

 

VELDZURING (Rumex acetosa) heeft gladde, ovale, afwisselend staande bladeren met twee naar beneden gerichte, soms in tweeën gespleten slippen aan de voet. De in mei-juni verschijnende bloemen worden gevolgd door vruchten die een eigenaardige glans vertonen. Veldzuring, die 0,5 tot 1 meter hoog wordt, komt voor over de hele wereld in de gematigde delen. In ons land algemeen op voedzame, grazige plaatsen. Ook gekweekt als groente.

 

Zwarte nachtschade (Solanaceae)

De ZWARTE NACHTSCHADE (Solanum nigrum) roept u toe: ‘Ik kan gevaarlijk zijn.’ Alle delen van deze plant bevatten giftige alkaloïden, maar in wisselende hoeveelheden. Bladeren en bessen zijn dan ook door dieren gegeten zonder schade – of met dodelijk gevolg. De glanzend gele of zwarte bessen (ter grootte van een erwt) zien er voor kinderen aantrekkelijk uit; het eten ervan leidt soms tot weinig meer dan wat misselijkheid, soms echter tot hevige pijn, uitputting en zelfs de dood.

Zwarte nachtschade is een bossige, een- of tweejarige plant die 50 tot 60 cm hoog wordt. De bladeren staan afwisselend en zijn eirond tot bijna driehoekig, met bochtige randen; tegen het licht zijn ze soms doorschijnend. Deze soort behoort tot dezelfde familie als de aardappel en heeft ook dezelfde stervormige bloemen, met vijf vergroeide bloembladeren en vijf gele meeldraden in een zuiltje. De witte, in een soort tros staande, bloemen verschijnen van juni tot in de herfst. Dit onkruid komt over de hele wereld voor op akkers, in tuinen en langs wegen. In ons land een zeer algemene verschijning.